Benno Barnard

Herman

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Vijftien jaar geleden overleed Herman de Coninck. Benno Barnard wordt overvallen door herinneringen aan zijn vriend en aan de schrijver Alain-Fournier.

Alsof tijd niet bestaat.
Ik loop op een pad in Frankrijk
dat ik als mijn broekzak ken:
de poel bij de holle eik, de beek
waar we bevers zagen, het grijs monument
met de krans voor de zinloze doden. En ja hoor,
precies hier doen ze weer je stem:

W., ik weet soms niet meer van wat hout pijlen te snijden – moe en zo sonoor
in mijn hoofd alsof je vlak achter
mij staat, met dat halve lachje altijd.

Wat doe je hier. Je bent al zo lang
ter mollen feeste dat soms de pijn
haast leek weggesleten. Hoe praat je hier dan
en ook nog zo dringend, tegen mij.

Ik weet er de uitleg wel van,
cellen, draadjes, engrammen, de hele
zo welwillende rationele
encyclopedie. Maar waarom strijk
en zet op dit punt. Wat zit er dan
voor een filmpjesarchief in dit hoofd
met geluid en al

waarin jij eindeloos rookt,
glimlachend over de val
van de liefde waar je steeds weer inloopt
en die van het gedicht. Ga je dan echt pas dood
als straks ik ook omval?

Willem van Toorn
Uit:’ Dodemansdagen’ (samen met Hans van de Waarsenburg, Atalanta Pers, 2012


Soms lopen er opeens mythische verbindingslijnen door de tijd, iets uit een of andere onwaarschijnlijke theorie, over de kalender van de Maya’s bijvoorbeeld, of de onderlinge ligging van de piramides in relatie tot de sterren: als het maar groot, kosmisch en onduidelijk is. Ik geloof geen snars van die dingen. En toch overkwam het me dat – hop – 1983 plotseling naar 2012 tastte en 1975 over 1983 heen naar 1997 reikte. Ik zag opeens een samenhang tussen die jaren Onzes Heren die ik nooit eerder had ontwaard, die misschien ook niet bestaan had voordat ik keek… een spinnenweb, een sterrenbeeld, een schaakpartij, een geschiedenis…

Maar laat ik niet zo opgewonden doen. Eerst de omstandigheden geschetst.

Het was hartje zomer en ik bevond me in het geografische midden van Frankrijk: de streek van de Cher en de Indre, het middeleeuwse graafschap van de Berry. In gezelschap van vrouw en kinderen bezocht ik mijn oude vriend Willem van Toorn, de dichter en romancier, die zich daar met zijn vrouw Ineke in een boerengat heeft teruggetrokken.

We wandelden door het gedicht hierboven, precies dat landschap, pad, poel, eik, beek, lieftallige heggen, grazige weiden. Het boerenland golfde gepast. De laatste vogeltjes ritselden in het gebladerte. De onverzettelijke eik verrees: landadel. Een koe loeide tevreden. Als het bewust ontworpen was, zou het nooit zo geniaal eenvoudig zijn geweest. Marianne liet haar rokken zakken: de schemering daalde neer… en toen herinnerde ik me ‘met een schokje’ dat gedicht, mij kort voordien door Willem gestuurd. Om mij heen strekte zich als het ware zijn interne landschap uit.

De kinderen zetten hun tent op in de tuin. We hieven het glas, dat met een voortreffelijke pinot gris was gevuld. Uit dat glas welden herinneringen op, aan Poetry International 1983, waar ik Herman en Willem voor het eerst ontmoet had. Aldus waren die twee in mij met elkaar verbonden.

In 1983 was ik nog vochtig achter mijn oren, een grote romantische post-adolescent met een dun snorretje. Zo poogde ik op Alain-Fournier te lijken, de schrijver van ‘Le grand Meaulnes’, een boek waarmee ik dweepte op het obsessieve af. Kort na mijn middelbare school, in de zomer van 1975 was ik speciaal op pelgrimage naar Epineuil-le-Fleuriel gegaan, om het schooltje te bezoeken waar de vader van Fournier onderwijzer was geweest en waarboven het gezin in een appartement de fonction had gewoond. In dat geromantiseerde schooltje begint het boek. Ik heb het veiligheidshalve nooit herlezen, want jeugdliefdes plegen grijs te worden en rimpels te krijgen.

‘Ik vergeet nooit die ongelooflijke schok toen Herman opeens was doodgevallen,’ zegt Willem. ‘Ik was toen 42,’ zeg ik, ‘en nu ben ik alweer vier jaar ouder dan hij ooit is geworden.’ Krekels. Woorden. Wijnglazen. De kinderen giechelen in hun tent, door de stof heen schijnen zaklantaarns.

Op onze terugreis vanuit Italië door Frankrijk sloeg mijn zoon de laatste pagina van zijn laatste boek om. ‘Weet je waar je zo langzamerhand wel aan toe bent?’ zei ik tegen hem. ‘Le grand Meaulnes’. Dat zul je prachtig vinden.’ Ik vertelde hem over de roman, die een ode aan jongemannenvriendschap en prille erotiek is. Omdat hij goede vriendschappen onderhoudt en meisjes interessante wezens vindt, leek het hem wel wat. In Arles zocht ik een boekhandel, maar het was 14 juli en Frankrijk was niet tot werken geneigd. We zetten koers naar het noorden.

Op minder dan dertig minuten van Willems huis reden we een doodgewoon dorp binnen. Ik keek naar het plaatsnaambord en las: Epineuil-le-Fleuriel. En vrijwel gelijktijdig, ‘als in een droom’, verrees aan de overkant van de weg het oude schooltje… Ik herkende het direct: de grote, met grint bestrooide speelplaats, het crèmekleurige pleisterwerk, de druivenranken die tussen de blauwe luiken door fraaie arabesken vormden. ‘Christopher,’ zei ik met een mijzelf vreemd in de oren klinkende stem, ‘dit geloof je niet…’

Binnen kocht ik, nog duizelig van de synchroniciteit, een exemplaar van het fatale boek voor hem, dat hij nu – het is stil onder het canvas, maar er schijnt nog een zaklamp – op zijn luchtbed ligt te lezen.

‘Dat postume leeftijdsverschil met Herman is raar,’ zeg ik tegen Willem. ‘Of de gedachte dat hij mijn kinderen nooit heeft gekend. Een jaar na zijn dood werd Christopher geboren.’ Onze gastheer schenkt bij. ‘Ze kennen elkaar dus alleen in jouw hoofd,’ zegt hij.




Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content