Eindelijk het Berlijnse dagboek van Max Frisch

© Wikimedia Commons

Op 20 januari verschijnen tot nu ongepubliceerde Berlijnse dagboeken uit 1973 en 1974 van de Zwitserse auteur Max Frisch. Piet de Moor las al enkele fragmenten.

Max Frisch verhuisde in 1973 samen met zijn vrouw Marianne van Zürich naar West-Berlijn. Hij was toen 62 jaar. In Berlijn besloot Frisch, die toen op het toppunt van zijn roem stond, weer een dagboek bij te houden. Wegens ‘privézaken’ mocht het ten vroegste twintig jaar na zijn dood verschijnen. ‘Ik heb het in de deep freezer gedaan,’ aldus Frisch destijds. Hij borg zijn dagboek op in een kluis die in april 2011 geopend werd. Nu verschijnen de dagboeken 1973-1974 bij Suhrkamp onder de titel ‘Aus dem Berliner Journal’.

Schrijversmekka Friedenau

Frisch dacht in Berlijn de anonimiteit te kunnen vinden die hij in Zürich zo ontbeerde. Maar uit zijn Berlijns journaal, waaruit enkele fragmenten in ‘Die Zeit’ verschenen, blijkt dat dit een misrekening was. Nauwelijks is Frisch in Berlijn gearriveerd of hij wordt aangesproken door een ingenieur die alles van hem gelezen heeft. Even later wordt hij in de bank herkend. Daarna vraagt een jonge slotenmaker of hij de schrijver is. De lampenverkoper wil weten of hij de auteur van ‘Gantenbein’ is en in de antiquiteitenzaak roept de zaakvoerder er meteen zijn vrouw bij om haar de beroemde schrijver te tonen. Frisch geniet er eigenlijk wel van dat zijn publiek zo divers is: ‘Het doet me genoegen om te zien waar mijn boeken naartoe gaan.’

Frisch en zijn vrouw Marianne nemen hun intrek in een woning in de Sarrazinstrasse nummer 8, een straat die uitkomt op het Friedrich-Wilhelmplatz. Dat plein in de wijk Friedenau is het West-Berlijnse schrijversmekka van de jaren zeventig. Günter Grass woont om de hoek (Niedstrasse) en ook Uwe Johnson heeft zich in de buurt gevestigd (Stierstrasse). De jonge schrijvers komen op het Friedrich-Wilhelmplatz samen in café Bundeseck (gevestigd op de hoek waar zich nu hotel Klee bevindt).

Doorwrocht

Over zijn ‘Berliner Journal’ heeft Max Frisch nog tijdens zijn leven verteld dat het niet zomaar een kladboek was, maar een doorwrocht geheel. Wat de literaire vorm betreft zou het corresponderen met de eerder verschenen dagboeken 1946-1949 en 1966-1971. Dat klopt voor de eerste twee delen van het journaal, die nu gepubliceerd worden. De notities van de overige drie cahiers zijn eerder rudimentair. De vijf cahiers bestrijken, met onderbrekingen, de periode 1973-1980.

Naast beschouwingen van de schrijver over het alledaagse leven en korte essayistische stukjes, gaat Frisch ook in op zijn relaties met collega’s van wie hij fraaie (Christa Wolf, Wolf Biermann, Uwe Johnson) en minder fraaie portretten (Alfred Andersch) schildert. Verder heeft Frisch een scherp oog voor de culturele, maatschappelijke ontwikkelingen in Oost-Berlijn en de DDR (de boekenbeurs van Leipzig), waar hij graag de intellectuele kringen frequenteert. In zijn Berlijnse jaren wordt Frisch almaar kritischer voor Zwitserland. Dat blijkt uit de werken die daar destijds ontstaan: het ‘Dienstbüchlein’ en vooral ‘Die Schweiz als Heimat?’, beide uit 1974.

Het Berlijnse Journaal, dat op 20 januari bij Suhrkamp verschijnt, wordt op 28 januari gepresenteerd in de Akademie der Künste op het Pariser Platz in Berlijn.

Piet de Moor

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content