Lukas De Vos

Echte Canadezen op oorlogspad

Lukas De Vos Europakenner

Het boek is ‘Indianen en Eskimo’s aan het Westelijke Front tijdens de Grote Oorlog’ van Geert Noppe is een aanklacht tegen het racisme en de hoogmoed van de legerleiding die niet aan de manschappen dacht maar aan eigen glorie.

In 2014 maakte ik een twaalfdelige reeks op Radio 1 over “Vreemdelingen in de Groote Oorlog”. Ik reisde van Oostende langs de Westhoek, Noord-Frankrijk (vooral Vimy en Verdun) en de Elzas tot bijna aan de Zwitserse grens, op de hellingen van de Hartmannswillerkopf. Ik had het geluk dat net op die dag de presidenten van beide landen, Hollande en Gauck, daar samen een herdenking hielden voor de zinloze slachting. Bij de 30.000 doden zaten weinig vreemde recruten, wel wat joden bij de Duitsers (enkelen liggen zuidelijker op het kerkhof van Cernay of Sennheim), misschien wat spahi’s aan Franse kant.

Ik was eigenlijk meer geïntrigeerd door de inzet van Chinezen, Indianen en Eskimo’s. Dan moet je aan het Westelijk Front zijn. De eersten zijn goed gedocumenteerd, ze hebben zelfs aparte begraafplaatsen zoals in Noyelles-Sur-Mer, net onder Nouvion, bekend van de Britse reeks Allo ! Allo ! Naar de anderen is het puzzelen, de First Nations uit Canada, indianen, mestiezen (halfbloeden) en inuït. Maar als zelfs een verbeten onderzoeker als Geert Noppe het bekendere woord eskimo’s gebruikt, zet hij zich om bestwil in voor de herwaardering van vergeten, uit de geschiedenis bewust weggegomde derderangsburgers. Vijf jaar heeft hij aan zijn tweede boek over de exotische strijdkrachten gewerkt (zijn eerste was Vreemdelingen in de Westhoek tijdens de Grote Oorlog uit 2013), en hij beseft dat het nog maar een voorstudie is. “Van de officieel gekende 300 doden heb ik er toch maar 476 in kaart gebracht”, zegt hij ironisch.

Het was een helse zoektocht. Noppe heeft het voordeel een autodidact te zijn, iemand die vooral ter plaatse, bij de stammen, op de begraafplaatsen, in de Canadese reservaten gaat rondneuzen en rondvragen. En hij kent zijn geschiedenis: Canada en Newfoundland-Labrador waren destijds aparte Britse dominions. Het laatste is maar als tiende provincie toegetreden na de oorlog, vanwege zo goed als geruïneerd.

Elke steen heeft Noppe omgekeerd, van de Menenpoort “waarop ik 48 namen heb kunnen identificeren die tot mijn doelgroep mogen gerekend worden” tot “31 individuele graven in de Westhoek”, van de bibliotheek en de archieven in Ottawa en St. John’s tot de belangrijkste van de honderden nog bestaande (erg ingekrompen) reservaten van de Cree, de Mohawk, de Irokezen, de Micmac en andere stammen. Hij heeft er vrienden voor het leven aan overgehouden, zoals Brian Paudash, de kleinzoon van het beroemde stamhoofd der Ojibwe in het Hiawatha reservaat, Johnson Paudash. Die verwierf faam als sluipschutter. In de loopgraven van alle grote veldslagen bij ons, van Loos tot Passendale, verzamelde hij 88 “confirmed kills” op zijn conto. Zijn kleinzoon is volledig geïntegreerd, hij werkt in de Fordfabrieken. Maar het is niet altijd een verheffende ervaring. “Ik heb het Attawapiskat reservaat (Cree, Ontario) van nabij gevolgd. Het stamhoofd heeft zich de graaicultuur eigengemaakt, hij heeft nogal in de kassa gerommeld. En hoe noordelijker je gaat, hoe schrijnender de toestanden nog altijd zijn”.

Dat was natuurlijk in de Groote Oorlog nog een stuk erger. Indiaanse vrijwilligers werd verboden deel te nemen aan de campagne tegen de Boeren in Zuid-Afrika. In 1914 lagen de kaarten iets anders, er is sprake van zo’n 4.000 Indiaanse vrijwilligers. De redenen lagen voor de hand. Ontsnappen aan de armoede en de discriminatie in de reservaten, de krijgshaftigheid van weleer in stand houden, hun trouw aan de Britse koningin Victoria (“Ninaki”) met wie hun verdragen waren afgesloten en die bij de matriarchaal georganiseerde indianen een hoog plichtsbesef opwekte. George V, haar kleinzoon, lag daarom goed bij de indianen, in tegenstelling tot de Canadese regering.

Echte Canadezen op oorlogspad
© GF

Canada had stelselmatig de rechten van de roodhuiden met voeten getreden, en een gewelddadige integratiepolitiek gevoerd. Het land maakte daarbij gebruik van een wetgeving die naasting van gronden bevorderde en de noodzaak van “beschaving” vastlegde in de Indian Act (1876); van de christelijke kostscholen (die in 1895 de powwow en de zonnedans lieten verbieden, en leerlingen behandelden zoals alleen in Ierland nog van kracht bleef); van ingeweken trappers en pelsjagers; van een stuitend landbouwbeleid; van een verplicht sedentair bestaan – de bizons waren sowieso al zo goed als uitgemoord. De mestiezen van Engelse afkomst werden mee verrekend. Zij dienden zich zo snel mogelijk een Westers gedrag aan te meten. De Franse mestiezen in Québec daarentegen, de “coureurs-des-bois”, bleven er een eigen cultuur op nahouden. “Ze hadden een eigen taal, het Michif, een combinatie van Cree en Frans”.

De indianen die dienst namen werden aan het front wél gelijkwaardig behandeld (behalve bij de toekenning van eretekens en bevorderingen). Ze kregen zoals alle soldaten een vast loon, één dollar per dag, de modernste wapens (ook als die het lieten afweten, zoals de Ross Rifle Mark II), en de onbruikbare laarzen – met kartonnen zolen in het verzopen Ijzerbekken – en MacAdam Shield schoppen. Ze werden wel hogelijk gewaardeerd voor hun kunde. Het waren uitstekende spoorzoekers, geduldige sluipschutters, dapper in lijf- aan-lijf gevechten, en betrouwbare verkenners. Noppe steekt zijn bewondering niet onder stoelen of banken. “Je kent die foto van de Empire State Building in aanbouw in New York. Op een stalen balk, tientallen meters hoog, zitten elf bouwvakkers. Te roken, te eten, te kouten. Allemaal Mohawks. Ze hebben een geweldig evenwichts- en oriëntatiegevoel”. Dat kwam hen ook van pas in het trechtergebied van de verwoeste Westhoek, bij Vimy, bij droppings achter de linies, of bij nachtelijke sabotage-opdrachten.Het paste in het plaatje van hun leven in barre weersomstandigheden en gevaarlijk terrein.

Vaak werkten de indianen alleen. Ook dat waren ze gewend. Meestal omdat ze het Engels of Frans niet machtig waren (de archieven verkrachtten vaak hun naam trouwens), en omdat ze weinig op hadden met discipline of militaire voorschriften. En omdat sterke drank hun geliefkoosd tijdverdrijf was. Dat ondervond Peter Comego, die zijn broer Sampson herdacht. “Veertien dagen nadat Sam nabij Dikkebus om het leven gekomen was, werd hij op 27 november 1915 zonder pardon veroordeeld met 5 dagen ‘Field Punishment N° 1’ wegens dronkenschap”. Niet dat drank hun inzet afbotte. Sam zelf was de eerste die erin slaagde een Duitser krijgsgevangen te maken en mee te drijven tot in zijn eigen loopgraaf. Een collega “getuigde dat Sam een uitstekend soldaat was ‘despite his fondness for the white man’s firewater'”. Indianen mochten geen alcohol aanraken maar “in de horror van de loopgraven was het gebruik schering en inslag, meer nog, de legerleiding verschafte de soldaten dagelijks een portie Jamaicaanse rum zonder onderscheid te maken naargelang de etnische origine”.

De First Nations waren overigens erg fier én kritisch over hun oorlogsdaden. Opvallend was korporaal Francis Pegamagabow, die de tweede slag om Ieper, de Somme, de Scarpe en Passendale meemaakte en liefst 318 “unconfirmed kills” haalde. Hij was dan wel de meest gedecoreerde native met Henry Louis Norwest (die een Duitse sluipschutter doodschoot op het ogenblik dat diezelfde Duitser hem een kogel door het hoofd joeg), maar werd een Distinguished Conduct Medal geweigerd om dat hij een First Nation was. David Kisek kreeg die wel om zijn uitzonderlijke bravoure: op zijn eentje maakte hij 80 krijgsgevangenen en schakelde hij vier mitrailleurnesten uit.

Nick King en George Strangling Wolf schilderden hún heldendaden op hun tipi. Mike Mountain Horse bracht zijn gevechten in Frankrijk en Vlaanderen aan op een gelooide koeienhuid. Hij was “een onverschrokken, koelbloedige krijger, die levensgevaarlijke raids en scoutopdrachten uitvoerde”. Het beantwoordde totaal aan het behoud van een krijgszuchtige traditie, de laatste reddingsboei om de eigen cultuur te bewaren. “The war proved that the fighting spirit of my tribe was not squelched through reservation life. When duty called, we were there (…) Our people showed the bravery of our warriors of old”. Maar Mike Mountain Horse zag ook hoofdschuddend op de slachtingen neer. Bij Vimy vroeg hij zich openlijk af waar die god nu bleef die de blanken de indianen opdrongen, en waarom hij dergelijke vernietiging toeliet. “I prayed that He might yet bring the nations to their senses”. De ontnuchtering van die dapperen was bij hun terugkeer na de oorlog dan ook bijzonder groot. Ze werden maar al te vaak opnieuw met de nek aangekeken.

Ook de Newfoundlanders die pas op 1 juni 1919 zouden terugkeren in St. John’s. Zij zaten op de dag van de Wapenstilstand in Kuurne – daarom allicht ook dat dit naslagwerk in het gemeentehuis daar werd voorgesteld. Zij vertrokken daarna als bezettingsleger naar het Rijnland. De best bekende Newfoundlander was John Shiwak, die in 1917 bij gevechten rond Kamerijk met zes anderen omkwam bij de ontploffing van een granaat. Over de Inuït blijft Noppe kort. “Ik moet wel, hun grootste bijdrage was de levering van 440 malamute sleehonden. Van, naar men zegt, vijfien eskimo’s uit het noordelijke Nunavut die deelnamen aan de oorlog, heb ik er hooguit vijf kunnen terugvinden”.

Noppe zelf blijft nuchter en deemoedig over zijn werk. “Er moet nog veel meer informatie te vinden zijn in de 614 reservaten, maar daar begin ik niet meer aan. Krijg ik last met moeder de vrouw als ik weer twee jaar op zoektocht ga. Mijn derde boek, als het er komt, zal gaan over een honderdtal merkwaardige oorlogsfiguren, zoals de anglikaanse dominee-aalmoezenier Willie Woodbine (Geoffrey Studdert Kennedy), die aan de Somme zat, vergast werd, en uiteindelijk Glory of War schreef”.

Het voorliggende onderzoek van Noppe, die zichzelf bescheiden als amateur blijft omschrijven, lijdt natuurlijk ook onder de registrerende aanpak. De opsomming van de afstamming bevat veel overbodige elementen. Vaak moet hij zich noodgedwongen beperken tot het weinige wat de carrièrenotities uit het Imperial War Museum in Londen, het Canadian War Museum in Ottawa of de Commonwealth War Graves Commission in Ieper ter beschikking hebben. Wat ook ontbreekt is een degelijk register, ondanks het nuttig overzicht van de begraafplaatsen, en een handige selectieve bronnenopgave. Taal- en zetfouten heb ik met de mantel der liefde bedekt.

De grootste waardering moet immers gaan naar het monnikenwerk dat Noppe in staat heeft gesteld de vergetenen van de Groote Oorlog een naam te geven, en eer te betuigen aan alle First Nations “die hun leven waagden en gaven in een oorlog die zeker niet de hunne was”. Het boek bevat bovendien volstrekt unieke foto’s, zowel van het front als van de achtergrond waaruit de indianen en mestiezen kwamen.

Het brengt ook een ode aan de gewone soldaat, zelfs aan de sappers, die tunnels groeven en onderaardse springstoffen aanbrachten. Een typisch voorbeeld was Samuel Glode, die anderhalf jaar in de Westhoek vocht, en mee de vergeefse aanval op de Duitse stellingen van 7 juni 1917 met 400.000 kg explosieven opzette. Later nam hij nog deel aan operaties in Vimy en Amiens.

Het boek is, slotsom, een aanklacht tegen het racisme en de hoogmoed van de legerleiding die niet aan de manschappen dacht maar aan eigen glorie. Het maakt het verzet van de eenvoudige man tegen al het onrecht in afgrijselijke omstandigheden vatbaar, begrijpelijk, en relevanter dan ooit. Wat voor de Frontbeweging gold, geldt ook voor de “vreemde”, vaak opgeëiste soldaten. Zij hebben de grootste verdienste in de emancipatie van een heel volk, van Vlaming tot Marokkaan, van Eskimo tot Indiaan. “De kolonialisatie (kolonisering) van Canada”, besluit hij, “Bewijst nogmaals hoe moeilijk een pluralistische, multiculturele samenleving functioneert als wederzijds respect voor andere waarden en normen ontbreekt”.

Als Erich Maria Remarque in 1928 sardonisch kon schrijven Im Westen nichts Neues, dan toont Noppe aan dat er nog flink wat verborgen of genegeerde onderlagen blijven in de Groote Oorlog. Geert Noppe is de bescheiden heraut van de verwaarloosde onmondige. Zijn verdienste is zijn onbevangenheid om in kaart te brengen wat door de wetenschap in een voetnoot wordt ondergebracht. De voetnoot is nu kernstuk geworden.

Geert Noppe, Indianen en Eskimo’s aan het Westelijke Front tijdens de Grote Oorlog. Damme, Zorro 2017, 360 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content