De rehabilitatie van Bertolt Brecht

Bertolt Brecht was geen monster dat de literaire talenten in zijn directe omgeving verslond, aldus een nieuwe Brecht-biografie.

De stelling dat Brecht andermans pluimen systematisch op eigen hoed stak, gaat volgens de nieuwe Brecht-biografie van Jan Knopf niet op.

Bijna twintig jaar geleden verscheen ‘Brecht & Co. Seks, Politics, and the Making of the Modern Drama’ van de Amerikaanse professor John Fuegi. Het portret dat Fuegi van Brecht ontwierp, baarde meteen veel opzien. Vleiend was het zeker niet. Al in zijn inleiding vroeg de biograaf zich af waarom zoveel mensen het bedreigend vonden dat Elisabeth Hauptmann en Margarete Steffin als coauteurs van Brecht werden genoemd. Fuegi ging wel niet zo ver om expliciet te beweren dat Brecht de bijdragen van die getalenteerde vrouwen tot zijn oeuvre zelf had verdonkeremaand, maar tegelijk suggereerde de feministische biograaf dit impliciet door te beweren dat hij het monument Brecht niet van zijn sokkel wilde duwen. Fuegi ensceneerde zichzelf als de grote Brecht-onthuller.

Nu is er een nieuwe grote Brecht-biografie van Jan Knopf, chef van de ‘Arbeitstelle Bertolt Brecht’ (ABB) aan de universiteit van Karlsruhe, waarin Brecht tenminste van die smet wordt gezuiverd. Knopf toont in ‘Bertolt Brecht – Lebenskunst in finsteren Zeiten’ (Hanser Verlag) juist aan dat Brecht heel erg gesteld was op andere mensen, dat de vriendschappen die hij sloot doorgaans voor het leven waren en dat hij al vroeg de neiging had om tot collectieve productie over te gaan. Hij werkte gewoon graag met andere mensen samen.

Knopf honoreert in zijn biografie Margarete Steffins bijdrage tot Brechts werk. Hij noemt haar een begaafde schrijfster, toont aan dat Bertolt Brecht haar werk zeer apprecieerde en dat het nooit Brechts bedoeling was om haar talent in zijn voordeel uit te buiten. Integendeel, Brecht waakte erover dat iedereen die aan zijn oeuvre meewerkte als coauteur werd genoemd.

Aan de hand van Brechts dagboeken demonstreert Knopf dat de schrijver van de ‘Dreigroschenoper’ heel goed in staat was tot strenge zelfkritiek, dat hij andermans kritiek op zijn werk altijd serieus nam en dat hij voorstellen van derden graag in overweging nam. Hij had een hekel aan de geniecult en vond het eigenlijk wel passend dat een auteur achter zijn werk verdween. Dat Brecht zichzelf graag ensceneerde en niet vies was van aandacht in de media, vindt Knopf geen tegenspraak: het was Brecht minder om de eigen persoon te doen dan om het verankeren van zijn werk op de markt. Knopfs Brecht-beeld wordt bevestigd door Max Frisch, die in zijn dagboek Brecht zeldzaam on-ijdel noemt: ‘Brecht is een hartelijk en vriendelijk mens.’ En Frisch voegt eraan toe: ‘Ik heb nog geen man ontmoet die zich, zonder pose, zo weinig druk maakt om zijn prestige’ (‘Dagboek 1946-1949’, Atlas).

Maar terug naar Knopf, die ook de mythe relativeert dat Brecht alleen maar een stadsmens, een ‘asfaltmens’ was. In de jaren twintig verbleef Brecht in Berlijn, maar zijn zolderkamer in Augsburg had hij niet opgegeven. Hij trok zich graag terug op het platteland om er te werken. Ook bij de marxistische overtuiging van Brecht plaatst Knopf vraagtekens: Brecht las Marx veel later dan men altijd heeft aangenomen, namelijk eind jaren twintig. Maar dat maakt volgens Knopf nog geen marxist van hem, hoewel Brecht van Marx’ kritische analyse van het kapitalisme dankbaar gebruik maakte.

Dankzij de biografie van Knopf is het provocerende en schokkende Brecht-beeld dat John Fuegi van zijn subject ontwierp gelukkig achterhaald. Wellicht steunde Fuegi’s biografie op te veel onbetrouwbaar materiaal (bjivoorbeeld dossiers van de FBI en de KGB). Bovendien was hij erg slordig, zodat de Duitse vertaler, Sebastian Wohlfeil, een erg ondankbare taak op zich nam toen hij zich ook nog eens voornam om Fuegi’s feitelijke fouten te corrigeren.

Bovendien hulde Fuegi het co-auteurschap van ‘Brechts vrouwen’ te zeer in een sfeer van exclusiviteit, hoewel Fuegi raar genoeg zelf heel wat voorbeelden aanhaalt van geslaagde schrijversduo’s: in Engeland Thomas Sackville en Thomas Norton, Christopher Isherwood en W. H. Auden en in Duitsland Goethe en Marianne von Willemer (‘West-östlicher Diwan’). Zelfs in het laatste geval is het misverstand van Goethes exclusieve auteurschap niet zozeer aan Goethe zelf toe te schrijven, dan wel aan zijn secretaris Johann Peter Eckermann, die dit grote dichtwerk als een typisch product van Goethe karakteriseerde.

In de Duitse versie van zijn ‘Brecht & Co’ (1997) wees Fuegi erop dat het Brecht-archief sedert 1991 vrij toegankelijk is en dat hij met spanning wacht op nieuwe resultaten van onbevooroordeeld Brecht-onderzoek. Met de nieuwe biografie van Jan Knopf is zijn wens meer in vervulling gegaan dan hijzelf gehoopt kan hebben.

Piet de Moor

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content