De ijdelheid van Luuk Gruwez

Koenraad Goudeseune vindt dat Gruwez in zijn nieuwe poëziebundel ‘Wijvenheide’ zich te veel verstopt achter handigheidjes en geposeer.

‘De snor van Flaubert’, zo heet een gedicht uit de nieuwe bundel van Luuk Gruwez. De eerste regel luidt: ‘Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?’ In een brief aan prinses Mathilde van juni 1867 bericht Flaubert daarover: ‘Want achter mijn gendarme-uiterlijk schuilt een overgevoelig vrouwpersoon.’

Vrolijke kapstok
Ja dus, Flaubert wist waarom hij een snor droeg. Raadsel opgelost. Gedicht overbodig. Maar daar is het Luuk Gruwez niet om te doen natuurlijk. Waarom dan wel? Een grappige insteek, een vrolijke kapstok waaraan je de grote Franse schrijver gedurende één gedicht kunt hangen? Een karikatuur die het van de uitvergroting van gezichtskenmerken moet hebben? Waarmee een door Flauberts genialiteit in verlegenheid gebrachte Gruwez, ook een schrijver tenslotte, zijn averechtse, verschuldigde bewondering uit? Een variatie op de mestkever die, toen ze het paard van de pasja gingen beslaan, op het idee kwam ook zijn poot uit te steken? Het gedicht gaat aldus:

Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen wat hij te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, zijn tripes à la mode de Caen, de allereerste moedermelk?
Nee, want zo bescheten, zo gewoontjes, zo aan het leven verknocht, zo Piet Huysentruit-achtig kennen we Flaubert immers niet.

() Straalde dedain of bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling. Een even grote afkeer van het mensdom was hem eigen als zijn drager, voltijds bezig met hekel.
Vakmanschap

In die titel resoneert natuurlijk vooral Julian Barnes’ boek ‘Flaubert’s parrot’. Gruwez parodieert à la Paul Claes met ‘De snor van Flaubert ‘en schept aldus voor zichzelf de mogelijkheid andermaal op ironiserende toon iets over de meester uit Croiset te zeggen. Gevaarlijk dubbelop zou je kunnen stellen en ook Gruwez is zich daar kennelijk van bewust, want net over die papegaai noteert hij: ‘En de belachelijke papegaai die keer op keer / om nabootsing vroeg van wie hij altijd al had geïmiteerd’. Waarom is die pagegaai belachelijk? Omdat hij alleen maar in staat is tot klanknabootsing. En pas helemaal belachelijk wordt het dus wanneer die papegaai en zijn hersenloos gekakel op zijn beurt wordt geïmiteerd.

Het lijkt wel alsof Gruwez er zich over beklaagt dat ook hij, na Barnes, zich over het giganteske van Flaubert eigenlijk niet buigen kàn vanwege zelf te onbeduidend. En uitvergroot wil dit dan voor alles gelden waarover moet worden geschreven, maar waarover eigenlijk niet meer kan worden geschreven vanwege reeds uitgeput, vanwege niet te overtreffen. Kortom, het dichterschap van een neoromanticus (begrepen als een antwoord op de overgevoelige manier waarop Gruwez het leven ervaart) is allesbehalve een geschenk en opdat het niet in tranerigheid en zeurderigheid zou verzanden, behoeft het veel vakmanschap. En daar munt hij dan ook in uit, het dient gezegd.

Neoromantiek

Het leest als vanouds allemaal erg sierlijk, maar beklijven doet het, ondanks de grote thema’s, niet of nauwelijks. Dood, vergankelijkheid, ziekte, verlies, het menselijk tekort: nergens wordt het werkelijk aangrijpend, gaat het werkelijk schrijnen, daarvoor is het naar mijn aanvoelen allemaal te zeer gekarameliseerd en is het nog maar de vraag in hoeverre dat sierlijke, dat virtuoze een filosofische armoede moet maskeren. Neoromantiek, in dat vakje wil de poëzie van Gruwez thuishoren. Ontstaan als reactie op het Nieuw-Realisme dat een fenomenologische concreetheid nastreefde en als de dood was voor grote thema’s.

Onecht
Neoromantiek slaat zo je wil de twintigste eeuw en de filosofische buit van die eeuw volledig over en belijdt mordicus een ik dat in de romantiek zo centraal was komen te staan, maar waarvan het bestaan door filosofen als Husserl en vooral Sartre niet langer houdbaar werd bevonden. Zo’n ik, zo’n aan zichzelf gelijkblijvend wezen dat vanuit een buitenwerelds bewustzijn naar de wereld kijkt, heette voortaan een dwaling, had nooit bestaan. En teneinde dat ik levensvatbaar en presentabel te maken, heeft de neoromanticus, meer nog dan een oorspronkelijke romanticus, parfum nodig, maniertjes, poses, surplus, kunstmatigheid. Moet hij met andere woorden grossieren in overbodigheid, geaffecteerdheid op het onverdraaglijke af. Tevergeefs, want het blijft onecht. Hoe zelfrelativerend ook, paradoxaal genoeg blijft het doel: Luuk Gruwez. Het is al ijdelheid, zegt Prediker.

In ‘Elders slapen’, een in memoriamgedicht voor de Argentijnse dichter Francisco Ruiz Udiel die zich in 2010 verhing, luidt het:

En wij, povere pennenridders van een dichterstoernooi, wij moeten elders slapen, tussen norsere lakens, op een strenger matras.

Pennenridders in een dichterstoernooi,- zelfs als dit grappig bedoeld is, blijft het pijnlijk oubollig. En tot wat is een dichter in de wereld van Gruwez in staat?

() flonkerende flaters van een laffe natuur die geen mens zou hebben gemist als zij er nooit waren geweest. Mislukken

Flaters die geen mens zou hebben gemist en die zich van andere flaters onderscheiden doordat ze flonkeren. Zijn dat eigenlijk nog wel flaters, kun je je afvragen, maar daar zet de dichter Gruwez dus voortdurend op in. Mislukken moet haast, maar laat het vooral in stijl gebeuren. Meer zit er niet op. Meer màg er in dat wereldbeeld niet opzitten. Er komt veel taalacrobatie bij kijken, veel mise-en-scène, een gedicht volproppen met de vervelende, van gewoonheid geeuwende ee-klank dat het weer indrukwekkend zou moeten worden:

Narcisje aan mijn muur: het heeft geen nood aan kleren. Zelfs zonder oogt het best tevreden, niet voor de lens verlegen. Kan het hem werkelijk iets schelen dat men zijn ziel wil stelen? Hij is het en ik ben het en zo is het. Zoals ik heel mijn leven al had willen wezen. Niet enkel vier of zes of zeven, maar elfendertig, zalig lullig, ten zeerste om het even.
Gruwez laat in zijn gedichten vaak anderen aan het woord, kruipt makkelijk in de huid van. Vaak te gemakkelijk dan dat iets daarvan werkelijk gewicht kan krijgen, te gemakkelijk dan dat bloed en gevoel ooit echt warm kunnen worden voor een zaak en de bemoeienis daarvoor. In de huid van een zeemansvrouw bijvoorbeeld die zowel op haar flierefluitende globetrotter uit Zeebrugge als op Odysseus wacht, het hogere en het lagere nietwaar. En waarin de Noordzee al net zo mythisch voor zich uit mag liggen slurpen als de Middellandse zee bij Homerus. Ook dat vind ik aanstellerig, want zonder verwijzing naar, zonder incorporering van klassieke emblemata lijkt het wel alsof die vissersvrouw het noemen niet waard is. Waarvoor dank.

Handigheid etaleren

Of in de huid van de seriemoordenaar András Pándy. En dan krijgen we over deze man de mening van de straat in verzen, niets meer. En daarmee wordt Pándy nog eens opgesloten, krijgt hij nog eens levenslang. Waarvoor dank. Dit in de huid kruipen van, deze travestie behoedt Gruwez voor een al te opzichtige ikheid, maar poëzie is er niet om er zich achter te verbergen, om er handigheid mee te etaleren, integendeel. Wat in zo’n verkleedgedicht volgt is vaak meer verhaal dan gedicht. Waarmee ik bedoel dat eenmaal het verhaal is geconsumeerd er niet genoeg gedicht overblijft, beklijft. Vaardig verteld, verzorgde muzikaliteit, prettige cadans, af en toe aardige vondsten (‘de maan is in de wolken’, of over dode soldaten: ‘uniform tot in hun knoken’) maar ook hier treedt er een vervalsende beperking op en schroeft Gruwez de begrenzing van die wezens door ze uit te lichten eigenlijk alleen maar aan.

Eén enkele keer lukt het wel en levert het een prachtig gedicht op dat ik hier in zijn geheel gaarne laat volgen, maar als ik van ‘Wijvenheide’ alleen dat ene gedicht mag onthouden, dan kan ik bezwaarlijk van een geslaagde bundel spreken.

Regina Caeli Hoe zij met stoffer, spons en zeem, met pleeborstel of ragebol en met die diepgekerfde glimlach en dat moegetergd geslacht – Hoe zij getatoeëerd met moedervlek, leeuwin die zweet kan wenen, hoezeer zij smerig maar oerzacht, om haar en mij iets zindelijks betracht – Hoe niemand meer dan zij zozeer mijn one and only keizerin wil zijn en op de dag dat zij mijn glazen zeemt, van al mijn hersenspinsels stof afneemt –
Koenraad Goudeseune

Partner Content