De anti-utopie van Frans Pollux

Lukas de Vos breekt een lans voor het romandebuut van de Venlose journalist, popzanger en stadsdichter Frans Pollux.

Frans Pollux, Het Gelijk van Heisenberg. Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2010, 344 blz., € 19,90

ISBN 9789045016764

Utopisten zijn niet graag gezien in ons taalgebied. Ze zijn stroef, moraliserend, belerend, genre Jozef Versou, Theo Huet of Paul Kenis. Wellicht is de enige uitdagende uitzondering het oeroude werk van Christiaan Huygens, ‘Kosmotheoros’ – een in het Latijn geschreven bespiegeling over de veelheid der werelden (1698). Opwindender, en vaak hilarisch somber, zijn de dystopieën. Niks miserabilistisch-pontificaler dan Jef Scheirs’ ‘Het Einde van de Wereld’ (1930), niks naturalistischer dan ‘God en de Wormen’ van Anton Van de Velde (1948), niks cynischer dan ‘De Verwoesting van Hyperion’ (Hugo Raes, 1978).

In tijden van volstrekte illusieloosheid en apathie raakt de waarschuwing niet meer. Er is meer nodig. Luchtigheid. Rede. Aangedikte vertwijfeling. Verbijstering. Vatbaarheid. En zachtmoedige ironie. Net dat hebben de drie belangrijkste anti-utopieën van de voorbije halve eeuw gemeen: ‘De Wereld gaat aan vlijt ten onder’ door Max Dendermonde (1956); ‘Opstaan op Zaterdag’ van Jan Gerhard Toonder (1966); en het pas verschenen ‘Het Gelijk van Heisenberg’ van de Venlose columnist, journalist, popzanger, volkscultuurdrager, stadsdichter Frans Pollux (2010).

Pollux heeft niet meer en niet minder dan een heuse krachttoer verwezenlijkt: een thema ontbolsteren dat toepasbaar blijkt op zijn eigen roman. Die zichzelf daardoor evengoed kan opheffen als vermenigvuldigen. Het thema raakt zowel de geschiedenis als de toekomst. De overstroming van Nederland. De Zeeuwse ramp uit 1953 zindert na, de stijging van de zeespiegel hangt als een doem boven de elk vooruitdenken.

Wie de film ‘Waterworld’ gezien heeft met Kevin Costner (1995) kan zich de eindeloze einders inbeelden van een watervlakte zonder schakering. Wie het noodlottige ‘The Drowned World’ van Jim Ballard (1962, de tweede van zijn vierdelige reeks apokalyptische natuurrampen) gelezen heeft, beseft de onontkoombaarheid van de menselijke ondergang. En wie een voorbeeld zoekt in de Nederlandstalige literatuur kan nog altijd Maurits Peeters opslaan, ‘Morgen. De Verdelging van Antwerpen’ (1933). Er zit een schone vergelijking tussen de Boerentoren die eenzaam opsteekt uit de waterbaaierd, en de kerktorens en de nok in Grubbenvorst bij Pollux.

Maar dat is setting. Alles loopt onder. Wezenlijker dan het symbool van vlakschaving (onder water en verdronken zijn alle lijken gelijk) is de inzet. In de wereld van de nabije toekomst heerst niet langer de democratie maar een kongsi van grootindustrieën, “the Engagement” (een echo van The Foundation in Asimovs beroemde trilogie). Die wordt geleid door een schimmige oplichter-dictator Hendrikson – de man die ooit slimme, energiebesparende bouwstenen bedacht (die uiteraard niet werkten, maar hem wel steenrijk hadden gemaakt tegen het ogenblik dat ze als ordinaire kleimengsels werden herkend). Hij doet, zoals Heinrich Himmler in de nazitijd, een beroep op pseudowetenschappen om het geheim van de energie te ontsluieren.

Met succes, want per toeval vinden drie geleerden de doorbraak – eindeloos energie produceren met amper twee batterijtjes om het proces op te starten. Een “Eeuwigheidsmachine” (zoals de Gebroeders Fiebag die omschreven), die dienstig kan zijn voor de even perverse als logische redeneerwijze van Hendrikson. Om vraag en aanbod permanent op elkaar doen in te spelen, is eindeloze continuïteit nodig. En die kan alleen ontstaan door een perpetuum mobile, een zichzelf instand houdend generatief proces. De klik is de ontdekking dat de leegte (het vacuüm) vol zit met virtuele deeltjes, dat absolute leegte een denkbeeldige verdwazing is.

Zodra dat besef is doorgedrongen, en de techniek ontwikkeld wordt om het virtuele in werkelijkheid te doen werken, zit er geen rem meer op het ultieme doel: het rauwe kapitalisme, de ongeremde vrije markt volgens haar eigen wetten laten verlopen. Elke vernietiging schept een onbegrensde wereld van vervulling van behoeften. Hoe groter de vernietiging, hoe groter de noodzaak tot wederopbouw. Wat valt af te meten aan het richtinggevende handboek dat ene Honey Tsiecles had geschreven: ‘See the Homeless, see the Market’: “Daar waar zwervers zwierven, vierde de vrije markt immers hoogtij, aldus de geniale hypothese”. Want “met hun bestaan bevestigden de daklozen het succes van het vrijemarktmechanisme. Meer nog: ze vormden daarmee het bewijs van onze vrijheid”.

Herkenbaar in zijn aanpak, dat wel. George Orwell deed pecies hetzelfde in ‘1984’. Het handboek van de revolutie is bedacht door de autarkie zelf. Alle begrippen zijn leeggehaald en voor tegengestelde duiding vatbaar zoals de minuscule deeltjes in de hypotheses van Heisenberg (“als je weet waar je staat weet je niet waar je heen gaat”, plaats en richting zijn niet tegelijk te bepalen).

De hoofdpersoon Syris (die de apathie nastreeft) is het slachtoffer van het paradoxale gebrek aan keuze: hij wordt geduid. Hij wordt vastgezet, gefolterd, de neus geschonden, hij wordt ondervraagd door wie alles van hem weet (Kamer 701, een nauwelijks verhulde toespeling op Orwells Kamer 101). Hij is de paljas en de pineut: verraden en gebruikt door zijn vrouw (die zijn vrouw niet is, en afwisselend Mariëlla of Rachel heet), zit hij in een volstrekte impasse. “Als ze de waarheid spreekt” (dat hij op de hoogte is van een ondergronds plan om de machthebbers omver te gooien) “betekent dat het officiële einde van je carrière en het officieuze van je leven”. Maar “als ze liegt ben je ook de zak, want wij zijn nooit in staat om te bewijzen dat ze niet liegt”. Syris is het alter ego van Winston Smith, de trouwe ambtenaar van de Cel Onderzoek bij het ministerie van Fiscaliteit en Vrijhandel, die zich door gemakzucht een revolutionair waant. Hij kan zelfs het “do it to Julia” niet meer uitroepen, omdat hij gelast werd zijn eigen Mariëlla te vermoorden.

Het zijn voortdurend inwisselbare entiteiten, de personages om hem heen. Zo ook de onuitstaanbare Heino Duzzel (de duizelige ?), die zoveel leeghoofdige filosofie verkondigt dat hij uiteindelijk de grondleer zelf vertegenwoordigt. Hetzelfde is waar voor de dode Firthe, die zwemmend kan ontsnappen naar haar levensboot of voor de geheime cel samenzweerders die zich als malloten uitdossen.

Het is uiteraard de ironie die de anti-utopie als roman redt. ‘Het Gelijk van Heisenberg’ staat bol van weggeplukte symbolen. De ruiters van de apocalyps op de band van het dagboek dat (schijnbaar) de geheimen van de ondergrondse bevat. President van Amerika “Leonardo DiCaprio”. De implosie van het wereldwijde internetwerk, waardoor papier en pen opnieuw de zekerheid van de dictatuur worden. De parabels van wetenschappelijke geflipten, de (later verschoonde) Werner Heisenberg, die naast zijn onzekerheidstheorie ook nog een vermeende atoomspion was, maar dat niet bleek te zijn, de walküre Leni Riefenstahl die uit hetzelfde Würzburg stamde, Nikola Tesla, die de wisselstroom bedacht en de transformator, maar ook werkte aan een aardbevingsmachine: ze bevolken de ensoriaanse wereld van Pollux’ fantasmagorisch universum.

En het zou geen zelfontkrachtend bedenksel zijn, als de roman zichzelf niet kon ontkrachten. Dat doet Pollux op twee manieren. Hij stelt het verhaal voor als een ongeordend verslag van een overlevende na de zondvloed, van wie je niet weet of hij krankzinnig, verpletterd of denkbeeldig is. Door een intelligente etikettering van de hoofdstukken (E, M, I, …) kun je de samenstelling van het boek helemaal wijzigen en anders gaan lezen. De uitkomst blijft niettemin dezelfde: zelfvernietiging (hoewel dat ondenkbaar is, aangezien je op het ogenblik van de zelfvernietiging wel weet waar je bent, maar niet waar je naartoe gaat). En hij kapselt het hele “manuscript” in een “Ten Geleide” van een andere ‘auteur’ en een slotbemerking (het principe van de Russische matroesjka’s). Waarvan je niet te weten komt of het een ‘andere’ Syris is, of een buitenstaander. Een kunstgreep die zichzelf tracht te versmachten. Faut le faire.

Frans Pollux heeft zich meteen de rol aangemeten van de heraut der uitzichtloze, maar grinnikende wereld. Die zichzelf voldoende serieus neemt om er een avonturenverhaal van te maken. En onvoldoende serieus om een denkbare tragedie te laten uitmonden in hopeloosheid. Wie denkt te verdrinken hoeft zich maar Jethro Tull voor de geest te halen, en zijn conceptelpee ‘Aqualung’. Wie toegeeft aan berusting kan maar beter capituleren. En wie in de volledige gelijkheid gelooft en dus meegaat in het reductionisme van Thales van Milete (“alles is water”; of zoals Syris zegt over zijn vrouw: “Nu zij het water is, wil ik zwemmen. (…) In haar verdrinken, wat een verschrikkelijk dichterlijk cliché. Maar ik wil het”) zal als een vis op het droge moeten beseffen dat virtualiteit nooit werkelijkheid is. En ook dat niet.

Lukas de Vos

Partner Content