Benno Barnard thuis bij Dylan Thomas

Helemaal naar Wales toog Barnard om er het huisje van Dylan Thomas onder het fameuze Melkwoud te bezoeken.

In my craft or sullen art

In my craft or sullen art

Exercised in the still night

When only the moon rages

And the lovers lie abed

With all their griefs in their arms,

I labour by singing light

Not for ambition or bread

Or the strut and trade of charms

On the ivory stages

But for the common wages

Of their most secret heart.

Not for the proud man apart

From the raging moon I write

On these spindrift pages

Nor for the towering dead

With their nightingales and psalms

But for the lovers, their arms

Round the griefs of the ages,

Who pay no praise or wages

Nor heed my craft or art.

Dylan Thomas

Uit: ‘Collected Poems’ 1934-1953 (J.M. Dent, 1993)

Als handwerker of droeve bard

Als handwerker of droeve bard Ben ik de stille nacht verplicht: Alleen de maan jaagt dan nog voort, De minnaars slaan in bed hun armen Om al hun verdriet en hun nood, Terwijl ik zwoeg bij suizend licht, Niet uit ambitie of om brood Of pronkzucht en gespeelde charme Op het ivoren schouwtoneel, Maar om een doodgewoon deel Van hun geheimste hart. Voor de trotse man, niet verward Door de maan, staat er geen woord Op dit papier van vlokkend schuim, En ook voor de grote doden niet Met hun nachtegalen en psalmen, Maar voor de minnaars, met hun armen Rond het eeuwenoude verdriet, Al zijn hun lof en loon niet ruim En negeren ze een bard.

Vertaling B.B.

Mijn weg voert me naar Laugharne, een stadje aan de zuidkust van Wales, beroemd geworden omdat het onder het Melkwoud is gelegen, het orgelspelende woud, het vrijers- en konijnenwoud, tenminste in de toestand van betovering die we als de poëzie van Dylan Thomas kennen.

Het is een dag onder een Britse zomerlucht, waaruit ineens een machtige regen kan vallen, die even plotseling weer ophoudt – daarop hervat de zon haar gouden bombardement. De oude straten dampen, de plassen blikkeren, alles lijkt te iriseren aan dit estuarium van de rivier de Tâf.

Ik volg een bordje richting Boat House. Het Boothuis hangt tegen een rotswand boven het water, als een groot, mythisch, wit vogelnest, dat elk ogenblik naar beneden kan donderen; en dan zal het bij afnemend tij worden meegesleurd naar de kraaizwarte, sloepdobberende zee.

Dit is dus het huis waar de dichter in 1949, vijfendertig jaar oud, kwam wonen. Het was gekocht door zijn mecenas Margaret Taylor, die er recent waterleiding en elekriciteit had laten aanleggen, al zou het altijd vochtig en koud blijven, en oncomfortabel en veel te klein voor een gezin met drie kinderen. Maar hartstikke poëtisch is het er wel, helemaal zoals de lijkbiddende, fetisjbeluste literaire toerist het graag heeft.

In deze schrijn van het thomisme is alles zoals het was toen hij er woonde. In het popperige woonkamertje staan de leunstoelen die zijn achterwerk hebben gedragen en tikt de pendule waarop zijn dagen zijn verstreken. Een autootje en een zakmes van zijn kinderen liggen opgebaard in een vitrine. Ik bekijk zijn parafernalia, waaronder een paar manchetknopen. Foto’s uiteraard. Manuscripten natuurlijk. Boeken vanzelfsprekend. Zijn dodenmasker! Alleen zijn laatste ademtocht wordt hier niet onder een stolp bewaard.

Hoe wonderbaarlijk, die eerbied van de Britten voor hun letterkundige erfenis! Al die schrijvershuizen, al die bedevaartsoorden, verspreid over de Britse eilanden, die tezamen een soort Nationaal Literair Bewustzijn vormen. Waarom zetten ze hun dode dichters eigenlijk niet op?

Een bundel ligt open op het gedicht ‘In my craft or sullen art’. Ik lees het, voorovergebogen. Ik vraag me af wat ‘spindrift’ betekent. Ik lees het nogmaals; en het is of het zich losmaakt van zijn pagina, naar mijn geest fladdert en zich in die raadselachtige winding van de ontvankelijkheid vlijt. ‘Er zijn zoveel gedichten nodig,’ neuriet het gedicht, ‘omdat niemand het ware gedicht kan schrijven.’

Nog sacraler dan het huis is het Schrijfschuurtje, iets lager aan het pad gelegen, een groen hok van planken, waar ik door een raam naar binnen mag kijken. Een gietijzeren kolenkachel. Schrijftafel plus stoel. Boekenkastje. Prenten en foto’s aan de muur, onder meer voorstellende de favoriete collega’s van Thomas, maar de afstand is iets te groot om te kunnen zien wie dat zijn. Een vloerkleed kaal van het ijsberen. Er heeft hier, ritselt de folder die ik bij mijn toegangskaartje heb gekregen, een ‘extensive restauration’ plaatsgegrepen, maar nu is alles min of meer zoals het in de Gouden Eeuw van Zijn Leven was. ‘On the floor the numerous drafts that he discarded as he sat…’ Zou het literair-historisch plichtsbesef van de Britten zo groot zijn, dat ze hier in het kader van het extensief restaureren originele kladjes hebben herverfrommeld? Dat zou ik graag willen weten.

‘…staring out of the window.’ Door dat raam boven zijn schrijftafel zag hij wat ik nu zie als ik naast het schuurtje ga staan: het schubglinsterende, reigergewijde estuarium, de deinende bootjes, de naar vis duikende vogels, de vogels met hun borst vol liedjes: dat hele door hem in het gedicht ‘Over Sir John’s Hill’ beschreven uitzicht – dat hele in het verhaal van het Melkwoud tot mythe gezongen landschap, waarin de vroegere bewoners van het stadje achter mijn rug ook postuum hun rol blijven spelen.

En toch zou hij niet hier sterven, maar in New York. Want door Laugharne liep ook een weg die van de landelijke mythe naar de stedelijke voerde. Dat sterven deed hij op 9 november 1953. Op 25 januari 1954 ging het ‘spel voor stemmen’ ‘Under Milk Wood’ in première op de BBC.

Zijn weduwe kreeg het Boothuis cadeau van Mrs. Taylor en verkocht het in 1973; twee jaar later werd het een museum.

Weer thuis in mijn eigen werkkamer zoek ik ‘In my craft or sullen art’ op. Lang geleden blijk ik met potlood in de marge vlokschuim, verwaaid schuim te hebben geschreven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content