‘Anne Frank had mijn onderbuurvrouw kunnen zijn’

Anne Frank in 1940, toen ze nog op de Montessorischool zat in Amsterdam. © Anne Frank Stichting, Amsterdam
Daniël Rovers
Daniël Rovers Nederlandse schrijver

75 jaar nadat het jonge Joodse meisje Anne Frank onderdook in Amsterdam waar ze na meer dan twee jaar door Nederlandse politie werd gearresteerd, herleest Nederlands schrijver Daniël Rovers voor Knack haar befaamde dagboek, Het Achterhuis.

‘Ik zal hoop ik aan jou alles kunnen toevertrouwen, zoals ik het nog aan niemand gekund heb, en ik hoop dat je een grote steun voor me zult zijn.’ Lees je Het Achterhuis van Anne Frank op een ontvankelijke leeftijd, zo ergens tussen je tiende en tachtigste, dan ontmoet je een stem die zich in de eerste zin rechtstreeks tot je richt.

De aangesprokene draagt weliswaar de naam Kitty, naar een personage uit een roman van Cissy van Marxveldt, maar iedere lezer mag zich aangesproken voelen en bij die eerste woorden stil zeggen in zichzelf: Ja, je kunt me alles toevertrouwen en ik zal mijn best doen je te helpen, al was het maar met een luisterend oor.

Anne Frank had, hier in Amsterdam, mijn onderbuurvrouw kunnen zijn. Leefde ze vandaag nog, dan zou ze vijf jaar jonger zijn geweest dan de mevrouw beneden op de tweede verdieping, die ’s avonds altijd de tv heel hard zette omdat ze een gehoorapparaat onnodige luxe vond – en die de afgelopen maand in haar slaap overleed.

Meer dan zeventig jaar geleden schreef Anne Frank in haar dagboek op wat haar kwaad maakte, waarvan ze droomde en wat ze wilde veranderen aan zichzelf. Ze was vaak eenzaam en piekerde veel, terwijl ze dan aan de buitenwereld een monter gezicht liet zien.

Wat houdt een tiener tegen zichzelf te zijn? Vooral toch de zoektocht naar dat zelf, dat eerst moet worden ontdekt om vervolgens te kunnen worden bevraagd. Als tiener is de wereld volkomen onvoorspelbaar omdat het middelpunt ervan, je eigen lichaam, voortdurend aan verandering onderhevig is.

Anne Frank had, hier in Amsterdam, mijn onderbuurvrouw kunnen zijn. Leefde ze vandaag nog, dan zou ze vijf jaar jonger zijn geweest dan de mevrouw beneden op de tweede verdieping, die ’s avonds altijd de tv heel hard zette omdat ze een gehoorapparaat onnodige luxe vond – en die de afgelopen maand in haar slaap overleed.

Van een spelend kind, nooit zo onbezorgd als je ouders willen denken, verander je in een ‘puber’ die naar echtheid hunkert en zich voor allerlei vormen van schijnheiligheid schaamt.

Je word je bewust van je omgeving en je stelt vast dat de meeste volwassenen om je heen volstrekt belachelijke wezens zijn.

Maar stel nu dat je als meisje – of jongen, wat is het verschil? – van dertien of veertien dag en nacht opgesloten zit met je vader, je moeder en je zus in een kleine ruimte die je nooit mag verlaten, sterker nog, er mag zelfs geen raam worden opengezet.

En dat in diezelfde kleine ruimte ook nog eens een kibbelend echtpaar met een schuchtere slungel van een zoon én een gemelijke tandarts huizen.

Dat is een format voor een onzalig tv-programma met didactische ondertoon, een kruising tussen Big Brother en Puberruil. Hoe houd je je in zo’n claustrofobische omgeving staande?

In haar dagboek vindt Anne Frank de plek waar ze zichzelf kan zijn zonder dat er meteen een oordeel wordt geveld. Ze ontdekt de mogelijkheden van het schrift, dat emoties tempert en tegelijkertijd verlangens en angsten analyseert. Ze wil er uitvinden wie ze is en hoe anderen naar haar kijken, om beter met de druk van buiten te kunnen omgaan.

In een populair-psychologisch artikel leest ze dat een meisje in haar puberteit stiller wordt en na gaat denken over de ‘wonderen’ die er in haar lichaam plaatsvinden. Ze moet er haast van blozen, precies zo voelt ze het zelf!

Als ze ongesteld is, schrijft ze, lijkt het alsof ze een geheim met zich meedraagt, waar ze ondanks de pijn, de gêne en het ontbreken van ‘damesverband’, steeds weer trots op is.

Later leest ze het boekje Hoe vindt u het moderne meisje? Hier wordt de vrouwelijke jeugd stevig op de vingers getikt. De auteur vindt dat meisjes de middelen hebben een ‘betere wereld’ op te bouwen, als ze maar niet zo oppervlakkig waren. Anne is het hier hartgrondig mee oneens. De middelen om wat dan ook op te bouwen zijn niet voorradig in de onderduik, en oppervlakkig is ze beslist niet. Het enige wat ze wil is dat haar ouders – vooral haar vader – haar zien zoals ze is, en haar niet behandelen als onhandelbare puber van wie de gevoelens ‘vanzelf wel overgaan’.

Anne vindt het belangrijk om zonder preutsheid over haar lichaam te vertellen, en bij gebrek aan een vriendin is haar dagboek haar gespreksgenoot. Ze heeft het lef, deze ‘bakvis’, zoals ze zichzelf een paar keer noemt, over haar verlangens te schrijven, ook als die niet stroken met de idealen van het burgermansfatsoen.

Soms, schrijft Anne, heeft ze ’s avonds in bed zo’n zin om haar borsten te voelen en te horen hoe haar hart slaat. Voordat ze in het achterhuis belandde, heeft ze aan haar goede vriendin Jacque voorgesteld om elkaars borsten aan te raken, als bewijs van de vriendschap. Jacque weigerde. En toen voelde ze de onbedwingbare behoefte om haar te zoenen en dat heeft ze ook gedaan.

Nota bene: in de eerste versie van Het achterhuis uit 1947, toen nog met kleine letter, samengesteld door vader Otto Frank, ontbrak deze passage omdat uitgeverij Contact zo’n vijfentwintig pagina’s had laten schrappen omdat ze aanstootgevend zouden zijn.

In de eerste maanden van 1944 weet Anne aan de beklemming van de dubbele opsluiting, de opsluiting in zichzelf en in dat geblindeerde achterhuis aan de Prinsengracht, te ontsnappen door toenadering te zoeken tot Peter van Daan, de zeventienjarige zoon van het kibbelende echtpaar Van Daan, zoals de familie Van Pels in het dagboek heet.

Samen brengen ze tijd op zolder door, ze kijken naar de blauwe hemel, de takken van de kastanjeboom in de achtertuin, de meeuwen die wel van zilver lijken. Op diezelfde zolder zoenen ze op 17 april 1944 voor de eerste keer, ondanks het luchtalarm dat afgaat, nadat Peter eerst langdurig en ‘een beetje onhandig’ haar armen en krullen heeft gestreeld.

‘Geloof jij’, schrijft ze in haar dagboek, ‘dat vader en moeder het zouden goedkeuren, dat ik op een divan zit te zoenen, een jongen van zeventieneneenhalf en een meisje van haast vijftien?’

Aanvankelijk heeft Anne het idee dat Peter net zo volwassen is als zijzelf, maar daar komt ze later van terug. Want hoewel ze over van alles praten, spreken ze niet werkelijk met elkaar. Is hij verlegen? Is het zijn gebrek aan zelfvertrouwen? Raken ze elkaar te veel aan? Of is het de omringende dood en ellende, op basis waarvan er geen vriendschap, laat staan liefde mogelijk is?

Anne vindt het belangrijk om zonder preutsheid over haar lichaam te vertellen, en bij gebrek aan een vriendin is haar dagboek haar gespreksgenoot.

Op dinsdag 1 augustus 1944 zet Anne nog een keer op een rij wie ze is en wat ze aan zichzelf verbeteren wil. Ze heeft de naam een romannetjeslezeres, wijsneus en flapuit te zijn, maar het liefst zou ze veel meer van de ernstige, denkende kant van zichzelf willen laten zien. Zullen haar ouders haar belachelijk of sentimenteel vinden? Is ze een keer wat stiller, dan denkt iedereen dat ze ziek is. En dan maakt ze maar weer een grapje, zodat ze niet gaan vragen of ze koorts heeft en of hoe het met haar stoelgang gaat.

***

Het Achterhuis is een boek over het verlangen naar oprechtheid en intimiteit, maar tegelijk gaat het ook altijd over het tegendeel, over het geweld op straat en de propaganda waarmee een vernietigingsoorlog van argumenten wordt voorzien.

Wie dat deel als bekend veronderstelt, stuit op verrassingen bij herlezing vandaag. Het kreeg zijn huidige vorm nadat minister Gerrit Bolkestein in maart 1944 via radio Oranje had opgeroepen oorlogsdagboeken te bewaren.

Na die oproep besluit Anne haar dagboeken opnieuw te lezen en deels te herwerken. Zo neemt ze bijvoorbeeld informatie over de vlucht van haar familie uit Frankfurt op: ‘Daar wij volbloed-joden zijn, ging m’n vader in 1933 naar Holland. Hij werd directeur van de Nederlandse Opekta Mij. voor jambereiding. […] Margot ging in december naar Holland en ik in februari, waar ik als verjaardagscadeau voor Margot op tafel werd gezet.’

De familie Frank bouwde in die jaren een nieuw bestaan op – Otto Frank was directeur van Opekta, een bedrijf dat handelde in vruchtenpoeder waarmee jams werden gemaakt, en dat gevestigd was aan de Prinsengracht. De Franks behoorden tot de groep van 10.000 gevluchte Duitse joden die in de jaren dertig tot Nederland werden toegelaten. Georganiseerde opvang voor berooide vluchtelingen bestond aanvankelijk niet, tot de overheid een Centraal Vluchtelingenkamp inrichtte. De kosten daarvoor moesten worden opgebracht door Joodse organisaties. In eerste instantie werd het kamp op de Veluwe gepland, maar Koningin Wilhelmina liet bezwaar aantekenen, de beoogde locatie lag te dichtbij paleis ’t Loo, achttien kilometer verderop. Het werd daarom Westerbork, op kale heidegrond in Drenthe, nabij de Duitse grens.

Anne beschrijft welke maatregelen de familie Frank in Nederland vanaf mei 1940 het leven onmogelijk maakten. Joden mochten niet meer fietsen, niet meer met de auto, niet meer met de tram. Ze mochten niet aan sport doen, niet meer ’s avonds in de tuin zitten, niet ‘bij christenen thuis komen’.

Toen er in juli 1942 een oproep voor Otto Frank kwam om zich te melden bij de SS, besefte het gezin heel goed wat dat betekende. De concentratiekampen waren geen propaganda van de Engelsen, zoals op dat moment zelfs sommige verzetsmensen dachten, ze bestonden echt. Vader zou de cel in verdwijnen en dan op transport naar het oosten worden gezet. Dat was de reden om onder te duiken.

Anne beschrijft welke maatregelen de familie Frank in Nederland vanaf mei 1940 het leven onmogelijk maakten.

Vanuit de bedompte ruimte aan de Prinsengracht ziet Anne de situatie buiten verslechteren. Als ze op een avond in het voorhuis door de kieren in de gordijnen kijkt, loopt daar een rij mensen, ook kinderen en bejaarden, voortgedreven door een handvol geüniformeerde kerels, als in een ‘slavenjacht’.

Op 27 maart 1943 wordt aangekondigd dat de hele provincie Utrecht zal worden ‘gezuiverd’, alsof de mensen om wie het gaat, schrijft Anne, ‘kakkerlakken’ zijn. En als de Duitse troepen een jaar later Hongarije in marcheren, nota bene een bondgenoot, schrijft ze in het schrift op haar bureau: ‘Daar zijn nog een miljoen joden, die zullen nu ook wel worden vergast.’

In de lente van 1944 stelt ze vast dat de ‘jodenhaat’ tot in liberale kringen is doorgedrongen. Joden, opgepakt uit de illegaliteit, wordt verweten dat ze tijdens verhoren te snel hun helpers verraden. Anne snapt die gevoelens wel, maar keurt ze niet goed. Onbegrijpelijk vindt ze dat er plannen bestaan om naar Nederland gevluchte joden die naar het oosten zijn weggevoerd, na de oorlog naar Duitsland terug te sturen. Ze hadden asielrecht, luidt de argumentatie, maar dat hebben ze door naar Polen te gaan verspeeld…

Ondertussen moeten de onderduikers met steeds minder levensmiddelen overleven. Honger en schaarste brengen niet het beste in een mens naar boven. Anne beschrijft hoe tandarts Van Dussel stiekem eten achterhoudt voor zichzelf, en hoe het echtpaar Van Daan dagelijks ruzie maakt.

Toch zijn er ook lichtpunten, soms. Stalingrad valt en er wordt een aanslag op Hitler gepleegd, niet door joodse communisten, maar door een Duitse generaal. En verjaardagen en feestdagen worden zo goed mogelijk gevierd – dan probeert iedereen zich van zijn beste kant te laten zien. De jarige ontvangt een toepasselijk cadeautje, op Sinterklaasavond worden gedichten opgezegd. Door de beschrijving van zulke avonden krijgen die geblindeerde kamers haast iets knus, iets gezelligs. Je zou er wel bij willen zijn, onderdeel willen uitmaken van deze gezellige geheime club.

Helpster Miep Gies, die in de overlevering symbool is komen te staan voor de oer-Nederlandse verzetsheldin, maar die geboren werd als Hermine Santrouschitz en in de Eerste Wereldoorlog als elfjarig Oostenrijks meisje door een Nederlands pleeggezin is geadopteerd, zegt op een gegeven moment dat ze de onderduikers benijdt vanwege de rust die ze in hun schuilplaats genieten. Anne hoort het hoofdschuddend aan. Dat kan wel zijn, schrijft ze in haar dagboek, maar Miep zou onze angst eens moeten meemaken! Die valt met geen valeriaantabletten of hoofdpijnpillen klein te krijgen.

Op Eerste Paasdag 1944 wordt in het kantoor beneden ingebroken. Wanneer de dieven weg zijn, komt de politie een kijkje nemen. Voetstappen klinken tot aan de draaikast en een agent morrelt aan de planken. ‘Nu zijn we verloren,’ hoort Anne zichzelf zeggen, maar de ontdekking blijft uit. Ze beseft dat ze zich had willen ‘opofferen’ voor het land waar ze woont. ‘Ik hou van de Nederlanders,’ schrijft ze, ‘ik houd van de taal en wil hier werken. En als ik aan de koningin zelf moet schrijven, ik zal niet wijken voor mijn doel bereikt is.’

De dagboeken lieten de agenten bij de arrestatie liggen, die hadden geen waarde, die konden niet worden verpatst.

Dat schrijven is nodig, want juridisch gezien heeft Anne geen nationaliteit, ze is stateloos. De nazi’s hebben de joden hun paspoort en nationaliteit afgenomen. Dat was ook het grote probleem voor Otto Frank toen hij uit het bezette Nederland probeerde weg te komen. In 1941 schreef hij aan een vriend in Chicago of hij hem niet kon helpen. Hij wilde hem niet lastig vallen, legde hij uit, maar omdat hij kinderen had moest hij het toch proberen. Zijn vriend stond borg voor hem, maar de Amerikaanse autoriteiten weigerden, zonder paspoort konden ze niets voor hem doen.

Anne Frank schrijft op 15 juli 1944: ‘Ik zie hoe de wereld langzaam steeds meer in een woestenij herschapen wordt, ik hoor steeds harder de aanrollende donder, die ook ons zal doden, ik voel het leed van miljoenen mensen mee, en toch, als ik naar de hemel kijk, denk ik, dat dit alles zich weer ten goede zal wenden, dat ook deze wreedheid zal ophouden, dat er weer rust en vrede in de wereldorde zal komen.’ Die laatste zin is vijftien jaar later aangegrepen door Hollywood om de eerst verfilming van het boek, in 1959, met een positieve noot te laten eindigen.

Zelf zal Anne de nieuwe wereldorde niet meer meemaken. Op 8 augustus arresteert SS-officier Karl Josef Silberbauer, geholpen door drie Nederlandse dienders, de acht onderduikers. Ze worden naar de gevangenis aan de Weteringschans getransporteerd, en vandaar naar Westerbork en Auschwitz.

De dagboeken lieten de agenten liggen, die hadden geen waarde, die konden niet worden verpatst.

Deze tekst verscheen eerder in nY, website en tijdschrift voor literatuur, kritiek & amusement.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content