‘Alsof ik een soort amfibie ben’

Het is dat verbindingsstreepje dat hem dwarszit: ‘dominee-dichter’. Dominee is hij al lang niet meer, dichter nog altijd. Willem Barnard over het poëtische universum van de firma Van der Graft.

Het is nu al bijna dertig jaar geleden dat hij het predikantschap voor gezien hield en besloot ‘gewoon zondaar van beroep te worden’. Hij deugde niet voor het ambt van dominee, was hem duidelijk geworden. Hij was toch in de eerste plaats een dichter. Maar wie ooit kerkliederen heeft geschreven, wordt in Nederland door de literaire incrowd niet meer serieus genomen. In de dagboeknotities die hij publiceerde onder de titel Anno Domini komt de 84-jarige Willem Barnard er herhaaldelijk op terug: hij is een beetje tussen wal en schip gevallen. Belangrijke literaire prijzen – die hij op grond van zijn indrukwekkend dichterschap zeker zou verdienen – zijn hem nooit ten deel gevallen. En dat steekt.

‘Men ziet daarin algauw een persoonlijke gekrenktheid,’ zegt hij, ‘maar waar het mij om gaat, is die afschuwelijke kloof die in Nederland nog altijd bestaat tussen de literaire en de kerkelijke wereld. En ik hoor bij geen van beide. In de zogenaamde kwaliteitsbladen is dominee nog altijd een scheldwoord. Het is synoniem voor: ladelichter, hypocriet, volksverlakker, stroopsmeerder, huichelaar. Als men Balkenende een vervelende man vindt, noemt men hem een dominee. En een ‘dominee-dichter’ telt niet mee, net zomin als een ‘priester-dichter’ – ik denk dat mijn vriend Anton van Wilderode daar in Vlaanderen ook wel onder geleden heeft. Omgekeerd weten ze met dichters in de kerk ook geen raad. Die mogen mooie versjes schrijven om wat toch al bedacht is nog een keertje mooi in te kleden. Is het een cadeautje, meneer? Zal ik er dan maar een glanspapiertje omheen doen?’

‘Dominee-dichter’ – hij spuugt het woord uit. ‘Alsof je een soort amfibie bent. Je zou het kunnen vergelijken met een loodgieter die tegelijkertijd ook semi-profvoetballer is. Dan denk ik: die zal wel voetballen met lood in zijn schoenen. En als mijn dak lekt, bel ik liever iemand anders – een echte vakman. Het komt in mindering van beide componenten.’

Hij debuteerde in 1946 onder het pseudoniem Guillaume van der Graft. Dichters als Hans Andreus of Simon Vinkenoog is hij in Parijs wel eens tegen het lijf gelopen, maar hij had weinig affiniteit met de generatie van de Vijftigers. ‘Voor de Vijftigers was de traditie de grote vijand. Kouwenaar heeft zich zelfs nog eens vermeten om te zeggen dat de poëzie van Martinus Nijhoff volstrekt achterhaald was – terwijl die voor mij juist heel veel heeft betekend, net als Hölderlin, Apollinaire, of de grote Engelse dichters John Donne, Henry Vaughan, Andrew Marvell, W.H. Auden. Ik geloof niet dat het allemaal zomaar, pats, loodrecht uit de hemel in je ziel valt. Ik geloof in de horizontale lijn, in het doorgeven van de traditie.’

Blij, blij, blij
Als theoloog is hij altijd een dichter geweest, en als dichter een theoloog. Maar tussen de theoloog Willem Barnard en de dichter Guillaume van der Graft ziet hij eigenlijk maar één groot verschil. ‘De theoloog bedient zich van de woorden, en bij een dichter is het andersom: de woorden bedienen zich van de dichter. Geloof en poëzie liggen natuurlijk dicht bij elkaar. Geloven is voor mij ook altijd: leven in woorden die overgeleverd zijn, in psalmen, in verhalen, in het evangelie. Die woorden betekenen niet dat je alles ineens helder voor je ziet, maar je kunt er wel in wonen – voorlopig. Zo kun je ook logeren in een gedicht. Dat gedicht staat als het ware om je heen. Het biedt je gastvrijheid, het vangt je op.’ Omdat de tweedeling met zijn alter ego hem steeds meer ging tegenstaan, besloot Barnard enige jaren geleden ‘Guillaume’ de nek om te draaien en zijn pseudoniem af te korten tot Van der Graft: ‘Op die manier is het toch meer een firmanaam geworden.’

Dat de firma Van der Graft alleen zou handelen in stichtelijke versjes is een hardnekkig misverstand, dat zijn oorsprong vindt in het succes van de liturgische teksten die wijlen Guillaume in de jaren vijftig schreef. Zijn kerkliederen en psalmberijmingen, veelal op muziek gezet door de Vlaamse toonkunstenaar Ignace De Sutter, worden niet alleen in protestantse, maar ook in rooms-katholieke kring vaak gezongen. Vanwege die psalmen wordt hij door sommigen nog steeds geassocieerd met, bijvoorbeeld, de zangstonden van de Evangelische Omroep. Barnard gruwt bij de gedachte: ‘Als ik hoor zingen van blij, blij, blij, Jezus in je hartje! word ik echt misselijk. Ik kan daar helemaal niet tegen. Het is gewild naïef, het is zelfbedrog. Maar er is nog een andere manier van zingen natuurlijk. Neem de geloofsbelijdenis, het credo. Als je het credo opzegt of – erger nog – laat voorlezen, is het net alsof de statuten van de vereniging nog even aan de aandeelhouders worden voorgelegd. Terwijl het eigenlijk een hymne is. De woorden van het credo hebben een mythologische lading, die voor mij pas tot zijn recht komt, als ik ze zing. Dan kan ik er ook bij dénken, dan flitsen mijn gedachten alle kanten op. Een dogma is geen schrikdraad om de waarheid heen. Het is een tuinhekje dat opengaat, waardoor je naar buiten kunt.’

Wie van Barnard antwoord verwacht op de grote levensvragen, is aan het verkeerde adres. ‘Ik kan alleen maar zeggen: ik weet het niet. En ik zou mezelf wantrouwen als ik zei dat ik het wist. Troost uit voorraad leverbaar? Schei toch uit. Daarom had ik ook nooit dominee moeten worden. Ik was totaal ongeschikt voor het pastorale werk. Mensen verwachtten dan toch dat je ze kunt helpen met hun problemen, en dat kon ik niet, of hoogstens op averechtse wijze. Ik zal een voorbeeld geven. In Rozendaal, het dorpje bij Arnhem waar ik dominee was, werd ik opgebeld door een man die zei: ik heb mijn zoontje doodgereden. Hij was aan het manoeuvreren met zijn auto, dat kind was aan het spelen – een drama. Ik daar naartoe. Ik dacht bij mezelf: hier ga ik toch zeker niks zeggen, als ik mijn bek opendoe, is dat geweldpleging! Die mensen zaten daar maar te huilen, en ik huilde ook. Zo ging dat dagen na elkaar door. Bij de begrafenis rende de moeder gillend weg van het graf – voor mij was het duidelijk dat ik als pastor gefaald had. Maar jaren later zei die man tegen mij: u hebt ons toen zo geweldig geholpen. “Hoezo?”, vroeg ik. “Ik wist niks te zeggen.” “Juist dáárdoor”, antwoordde die man. Maar dat was natuurlijk een rechte slag met een kromme stok. Daar kun je geen methode van maken.’

Antiklerikale kerkuil Of hij zich nog een christen wil noemen? ‘Dat zijn van die grote woorden. Ik kan niet niet-geloven, maar het christendom is zo’n verbasterd geheel geworden dat ik er zeker niet de straat voor op ga.’ In zijn dagboeknotities omschrijft hij zichzelf als ‘een antiklerikale kerkuil’, tegelijk ‘proteliek en kathestant’. Nadat hij als dominee met emeritaat was gegaan en de Nederlands Hervormde Kerk de rug had toegekeerd, omarmde hij de oud-katholieken en de anglicanen. Hij gaat nog steeds ter kerke. ‘De mensen hier in de buurt beschouwen mij waarschijnlijk als een curiosum, maar ik leef van zondag tot zondag. Het klinkt misschien aanstellerig, maar ik zou het in dit ondermaanse niet volhouden zonder liturgie. Ik word ongelooflijk kribbig van hecht doortimmerde leerstelsels waarin alles moet kloppen. Maar de liturgie is voor mij een poëtisch universum. Elke kerkdienst besluit met de benedictio, de zegening: “Gaat nu heen in vrede, in de verwachting van de toekomst van Onze Heer.” Ik weet niet wat ik mij daarbij moet voorstellen, ik weet alleen dat ik in die woorden weer opgenomen word en geborgen ben. De liturgie gelooft voor mij – beter kan ik het niet uitleggen. Daarom heb ik ook nooit kunnen evangeliseren. Als mensen niet geloven, ja, dan geloven ze niet. Het is ook niet ieders taak om dat te doen, denk ik.’

De kerken lopen leeg. Maar hoe verklaart hij dat tegelijkertijd de hang naar esoterie is toegenomen? ‘Het komt voor een groot deel doordat de christenen zo lullig zijn omgegaan met wat hun was toevertrouwd. Het is met religie als met seksualiteit: je kunt er rare dingen mee uithalen. Je kunt er fanatiek van worden. Het kan tot terreur leiden. Maar dat is nog geen reden om religie als dusdanig af te wijzen. Je kunt bezwaren hebben tegen prostitutie, maar is de oplossing dan dat we iedereen maar moeten castreren? De wildbloei van religie die we nu meemaken – daar pas ik voor. Het is allemaal zo volstrekt ongecontroleerd en onkritisch. Het is net waterverf: het kan niet vaag genoeg zijn. En het is ongeveer even authentiek als Alice in Wonderland, getekend door Walt Disney.’

Herman de Coninck schreef ooit dat poëzie ‘religie voor ongelovigen’ is, ‘een liturgie ter viering van het feit dat er geen hiernamaals is, een taalritueel om desondanks het verlangen in ere te houden naar al wat meer is dan hier en nu’. Barnard kan zich wel vinden in die stelling. ‘Poëzie is misschien wel de laatste manier om over de wezenlijke dingen te spreken. Een schuilhoek, waarin nog een paar betekenissen worden bewaard – ik denk dat het dat is wat Herman de Coninck bedoelde. Maar anders dan Herman twijfel ik nog wel eens of er dood is na de dood. Laatst maakte Nelleke, mijn geliefde, mij op een Engels kerkhofje attent op een grafzerk met de spreuk: There is no justice, just us. Toen ik dat zag, dacht ik: ja, zo is het! Dat is wat ik noem de humanisering van de godsgedachte in de voor mij nog altijd Heilige Schrift.’

Eelt op het netvlies Eigenlijk, zegt hij, vormen zijn dagboekaantekeningen één langgerekt AU! Wilde hij op die manier een psychiater uitsparen? Hij grijnst. ‘Als schrijver wil je natuurlijk niet graag van al je complexen en neurosen worden afgeholpen, want dan staat de bron meteen ook droog. Maar angst vormt inderdaad de rode draad in mijn dagboeken. Ik heb me altijd bedreigd gevoeld. Misschien heeft dat te maken met het feit dat ik enig kind ben en dat mijn ouders – ze waren al 43 toen ik geboren werd – mij veel te zorgvuldig en angstvallig hebben opgevoed. Daar word je niet weerbaarder door. Het komt ook door de oorlog natuurlijk. Op 10 mei 1940 werd mijn hoofd op het hakblok gelegd – en daar ging mijn jeugd. Met de rest moest ik verder. Angst voor de oorlog, angst voor de dood, angst voor de angst. Dood is een woord dat niet hoort staat in een van mijn gedichten. Je wordt niet ongestraft vierentachtig natuurlijk. Hoe lang heb je nog? Dat weet je niet, je kunt je daar beter ook maar niet te veel in verdiepen, want dat is maar demoraliserend.’

Hij is niet echt het zonnetje in huis, beseft hij. Soms lijkt hij wel een kruising van Cassandra en Jeremia. ‘Die voorspelden ook het onvermijdelijke. Ze werden niet geloofd, maar ze kregen wél gelijk. De mensheid brengt zichzelf om zeep, daar ben ik van overtuigd. Het gebeurt allicht ergens in de eenentwintigste eeuw, ik zal het niet meer meemaken, maar mijn kleinkinderen wel, ben ik bang. De wereld is reddeloos – echt belachelijk reddeloos. Iedereen is tegenwoordig overtuigd van de noodzaak van een ecologisch verantwoorde politiek, maar intussen gaan we in drommen met vakantie naar verre landen en gieren de Boeings over de godganse aardkloot. Alsof we niet weten hoe die vliegtuigen de boel vervuilen. Wat er in Afrika allemaal gebeurt, dat is toch te erg om aan te denken? Ik ben lichtzinnig genoeg om me dat niet echt te kunnen realiseren. Ik heb een redelijk pensioen en daar bovenop trek ik ook nog wat auteursrechten. Als ik de heilige Franciscus was, gaf ik dat allemaal weg, maar ik bén Franciscus niet. Ik moet ook moreel niet boven mijn stand leven.’

Auto’s vallen voor Willem Barnard onder ‘verbodenwapenbezit’. Televisie beschouwt hij als een vorm van huisvredebreuk. ‘Van televisiekijken krijg je volgens mij eelt op je netvlies. Toen destijds dat Israëlische vliegtuig in de Amsterdamse Bijlmer op een flatgebouw neerstortte, logeerde ik toevallig bij vrienden. Iemand zei: laten we voor we gaan eten nog even naar het journaal kijken. Toen kregen we dus al die ellende op het scherm. De explosie, de vlammen, die huilende mensen. En vervolgens ging men aan tafel. Ik was totaal ontredderd, ik kreeg geen hap meer door mijn keel, maar de anderen gingen gewoon over tot de orde van de dag. Men kijkt naar het nieuws zoals men naar een horrorfilm kijkt. Dan kom je toch aardig in de buurt van het Colosseum, waar de Romeinen zich zaten te verlustigen in de ellende van andere mensen.’

En nu we toch zijn ergernissen aan het overlopen zijn: popmuziek. Nog zoiets. ‘Elektronisch versterkte muziek is voor mij alles wat terreur betekent. Als ze mijn tuin binnenkomen en de bloemen vertrappen, dan zeg ik: dat mag niet, ik haal de politie. Maar als ze mijn stilte binnendringen, mag het blijkbaar wel. Het recht op stilte is een van de fundamentele mensenrechten die voortdurend geschonden worden.’

O, en voorgoed voorbij
‘Het schrijven van die dagboeken’, zegt hij, ‘is voor mij een manier om mij teweer te stellen als ik erg boos ben of erg gekwetst. Allerlei mensen schijnen mij een aardige jongen te vinden, maar ik ben helemaal niet zo aardig. Overigens zijn die dagboeken natuurlijk ook een schrijfoefening, want de reden van mijn bestaan is toch de poëzie – daar is niks aan te doen.’

Of hij niet bang is dat hij zo langzamerhand geheel verliteratuurd is? ‘Voor mij is het leven nog altijd primair. Maar leven betekent: leven met taal. En leven met taal betekent, in zijn meest intense vorm: poëzie. Ik loop voortdurend met mezelf te praten, op zoek naar de juiste omschrijving. De simpelste dingen wil ik toch altijd zo goed en compact mogelijk zeggen, met de nodige alliteratie en assonantie erbij, in een goed ritme. Met het onnozelste briefje kan ik eindeloos bezig zijn. Het komt erop aan de zaak een beetje warm te houden, totdat het vuur echt oplaait. Totdat woorden elkaar opzoeken, elkaar een handje geven en een soort dansje beginnen, waarin je als dichter betrokken wordt. Poëzie mag niet ontaarden in mooipraterij. Zoals Jacques Bloem al zei: dichten is afleren. Er moet gesnoeid worden, dan kan het pas bloeien. Poëzie moet terzake zijn, ad rem, maar tegelijkertijd de valkuilen van het rationele ontwijken. Poëzie kan niet anders dan mythologisch zijn. En dat luistert nauw. Ik ben eens redeloos boos geworden op iemand die mij een kaart stuurde, waarop de beroemde regel van J.C. Bloem fout geciteerd werd: ” voorbij, voorbij, en voorgoed voorbij”. De o was vergeten, terwijl het daar precies om gaat! Als je de o overslaat wordt het een onbenullige mededeling. Dan wordt het gelul. Zeg je ” voorbij, voorbij, o voorgoed voorbij”, dan wordt het opera. Maar als je het juist citeert – ” voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij” – dan wordt het ineens subliem. Dat iemand dat niet voelt! Dat iemand dat niet hoort! De mensen hebben geen oren aan hun hoofd.’ Hij schiet in de lach: ‘Zie je wel dat ik niet zo aardig ben?’

Piet Piryns
27 oktober 2004

Willem Barnard, ‘Anno Domini, Dagboeken 1978-1992’, De Prom, Amsterdam/ Antwerpen, euro 21,50

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content