Review | Boeken

Ake Edwardson is de Sigmund Freud van deze eeuw

© GF
Lukas De Vos
Lukas De Vos Europakenner

De twaalfde Erik Winter-thriller van de Zweedse misdaadauteur Ake Edwardson is een parel van een roman en snijdt dieper dan de drama’s van Samuel Beckett, aldus Lukas De Vos.

Er zijn weinig wijken in een stad die een minder gepaste naam dragen dan de Marconiwijk in Gotenburg, de thuisstad van Åke Edwardson en zijn hoofdpersoon, de sombere speurder Erik Winter. Van “park” is al lang geen sprake meer, alles is volgebouwd, van “plein” al evenmin, alle ruimte is ingenomen. En overdrachtelijk staat de benaming “Marconi”, die toch staat voor de grondbeginselen van de radiocommunikatie, haaks op de onmogelijkheid om zich te uiten. Winter is een binnenvetter, die vooral met zichzelf communiceert, zonder te begrijpen hoe hij moet omgaan met zijn obsessies. De ergste is een diep verborgen trauma dat in zijn nachtmerries voortdurend opduikt: zijn vader heeft hem iets ergs aangedaan. Maar wat ? Geweld ? Misbruik ? Verdrongen gevoelens die wakkergeschud worden door een reeks misdaden die alle cirkelen rond het Marconi Park, maar slechts mondjesmaat een patroon laten uittekenen. Dat er seksuele wraak in het spel is, staat snel vast – de eerste verstikte doden worden ontdekt met de broek afgestroopt, en een blauwe plastic zak om het hoofd.

In het reine komen

Op elk lijk (er volgen er nog een paar) wordt een zwartgeschilderde letter aangetroffen. Dat is ook het zwakste punt van het scenario. Want na twee, drie letters ben je al slimmer dan de speurder, en – ik verraad er niks mee – heb je al door dat het om Marconi gaat. Maar de moeizame onrafeling van die puzzel dient eigenlijk uitsluitend als doorschijnend decor voor een veel diepere ontleding: die van de onmogelijkheid om met jezelf in het reine te komen.

Winter slaagt er niet in zich te openen voor zijn vrouw Angela, een Oost-Duitse die met hun beide dochters in Marbella woont, en een fijne baan in een ziekenhuis kan krijgen, àls Winter maar echt op pensioen zou willen gaan. Winter kan evenmin zijn zielenroerselen kwijt bij de kollega’s, zelfs niet bij zijn al even knorrige “mentor”, Bertil Ringmar. De evocatie van die onstelpbare leegte is de ultieme kracht van Edwardson. Kleine gebaren trachten meer uit te drukken dan redeneringen. De enige manier om alle stress van zich af te schudden is broodjesnijden met platte stenen op het water. In één zo’n emblematische scene op het strand verzucht Bertil, die sterke vermoedens maar nog geen bewijs heeft over de schuld van een kernfiguur, Jonatan Bersér: “Waarom wordt er altijd zoveel gelogen ?” Winter antwoordt met een dooddoener: “Anders zouden wij werkloos zijn”. Het vervolg vat de hele thriller samen:

Ringmar lachte. Het geluid vloog als een steen over het water. Hij zou niet terugkomen.

‘Het zijn leugens waaraan je uiteindelijk onderdoor gaat’, zei hij, ‘Net als stenen’.

‘Het zijn de mensen’, zei Winter, ‘Het zijn altijd de mensen, en niets anders’.

‘Zijn die als stenen ?’

Winter gaf geen antwoord.

Ongenaakbaar eenzaam

De ongenaakbaarheid van het eenzame, atomaire leven dat elke mens leidt, kan maar doorbroken worden door overgave of overweldiging. Een steen wordt verlegd, of een steen wordt verpulverd. Dat is het verschil tussen geleefd worden en misdaad. En dat is het lot van elke levensbestemming. De enige keuze die bestaat, volgens Edwardson, is terugplooien op je zelf, je inkapselen, of de ander verscheuren. Een koude samenleving (net als de Skandinavische winters en de grijze horizon) of een roedel wolven.

De uitkomst van deze twaalfde Erik Winter-thriller (eigenlijk had Edwardson een reeks van tien voorzien, die in 2008 afliep met De Laatste Winter, maar hij is op zijn passen teruggekeerd met twee nieuwe romans, Witte Ruis in 2012, en Marconi Park) is minder belangrijk dan de ontbolstering van Winters psychopatologie. En dat doet Edwardson meesterlijk met drie stilistische ingrepen: de natuurbeschrijvingen die vage echo’s oproepen van een nog onschuldig levensstadium dat hij in zijn dochters herkent; de innerlijke monologen die geen reflecterende werking hebben maar uitsluitend de snelle opeenvolging van akties en flarden van lichamelijke inspanningen optassen, en vaart geven aan een oscillerende beweging die als het ware buiten het personage staat, een grammaticale Koyaanisqatsi, een ongeordend spervuur van flitsen, dat maar na tweederde van het boek aanvat (hoofdstuk 24).

Ingebeelde ziektes

In die puntloze passages versmelten auteur en personage. “…, Winter zag bijna niets meer door het zweet dat over zijn gezicht stroomde, het brandde als pis in zijn ogen, water van de Dode Zee, (…), hij had zijn stropdas voor het Diplomat afgerukt, misschien had iemand het gezien, het beschouwd als een soort protest, het was een hele dure stropdas van Twins, hij dacht aan het centrum van Göteborg als een vriend, straten die als gangen in zijn eigen huis waren, Göteborg was zijn huis, althans …” En zo ijlt die nerveuze schrijfstijl maar door als de verzuring in de kuiten van de ongeoefende fietser die Winter is, “misschien was hij krankzinnig, de klinische depressie was overgegaan in waanzin, waanvoorstellingen, echte paranoia, er was geen andere fietser, hij was alleen, binnenkort ex-hoofdinspekteur Erik Winter, ooit de jongste van het land, die zich aan het stuur vasthield als een dronkenlap, …” Dronkenlap die hij natuurlijk, zoals elke voorbeeldige Zweed, ook is, hij lijdt aan drankzucht en aan tinnitus (vervelende oorsuizingen, of piepstress), twee ingebeelde ziekten, maar met verwoestend resultaat voor de innerlijke integriteit. Het zijn maar veruitwendigingen van de loden inertie die in zijn binnenste gestold is.

En de laatste hoogwaardige stijlguur is de van alle directe betekenis ontdane dialoog. Edwardson gaat hier verder dan het nihilisme van Beckett. Hij suggereert een onderliggende, afgeschermde laag van betekenisgeving die niet onthuld kan worden, want gepantserd door inhibities, door de onmogelijke connecties, door een openheid die vernietigend zou werken voor relaties die ondanks zichzelf in stand gehouden worden, en net daardoor de mens tegen instorting of zinloosheid beschermen. Beter is het een schijn op te houden van onvolmaakte verbintenissen, dan recht in de ogen van het monster te zien. Het monster dat de ander heet. Het ergst zijn de gesprekken met de geliefde. Die drijven op ontkenning van contactstoornis.

‘Hallo’, zei hij.

‘Waar ben je, Erik ?’

‘In het appartement van een moordslachtoffer’.

‘Hebben jullie meer ontdekt ?’

‘We weten nog niets’, zei hij. ‘Alleen dat het slachtoffer een eenvoudig en armoedig leven leek te leiden’.

‘Zoals de meeste mensen’, ze ze.

‘Daar weet je niets van’, antwoordde hij.

‘Zal ik de hoorn erop gooien ?’, vroeg ze.

‘Er bestaan geen hoorns meer’, zei hij. ‘Dat was een andere tijd’.

Hij hoorde dat ze het gesprek verbrak.

Willen, maar niet kunnen. Uitzichtloze hints waarop met tegenzin wordt gereplikeerd. Small talk, zonder interesse. Geen van beide kanten wil zich kwetsbaar opstellen, ieder leeft in zijn eigen wereld.

Parel van een roman

Marconi Park is de parabel van ultieme eenzaamheid. Elk personage is een drenkeling in zee, die onstuitbaar naar de diepte, en dus de vergetelheid wordt gezogen. Leven is een keten van tijdelijke reddingspogingen. Zo lang je blijft drijven. Wie de moed opgeeft krijgt vergetelheid. Wie vecht, krijgt krampen. En werkt die pijn uit op wie hem of haar het meest nabij staat. Edwardson is de Freud van de nieuwe eeuw. Maar zonder de illusie van seksuele drift, eerder van onverwerkt misbruik. Dat leverde een parel van een roman op. Waarin geringschatting over de eigen rol moedeloosheid schraagt. “Ik heb waarschijnlijk zijn leven gered, dacht Winter terwijl hij in de wagen ging zitten”. Hij had even goed kunnen zeggen: “Ik heb een appel gegeten”. Gelijkmoedigheid is de enige, geldige vervanging voor zwaarmoedigheid. Het maakt een leven ten minste draaglijk.

Åke Edwardson, Marconi Park. Amsterdam, A.W. Bruna, 2015, 317 blz.

Lukas De Vos

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content