Ludo Bekkers

‘Wat Europese musea van de Amerikaanse kunnen leren’

Ludo Bekkers Kunst- en fotografierecensent

Het op mecenaat gerichte, privaat georganiseerde, het algemeen belang dienende Amerikaanse cultuurlandschap is niet gelinkt aan een van staatswege vastgelegde leidraad. Daar kan Europa nog wat van leren, vindt Ludo Bekkers.

De van origine Oostenrijkse museumdirecteur Max Hollein is de zoon van de eens beroemde architect Hans Hollein (1934-2014) die vooral bekendheid verwierf met zijn uitgevoerd ontwerp van het Museum Abteiberg in Mönchengladbach dat hij kon bouwen op vraag van de toenmalige directeur Johannes Cladders (1917-1985). Dit museum, een van de eerste die een architecturale noviteit in Europa werd; was een schoolvoorbeeld van hoe een collectie en een gebouw in elkaar pasten als een handschoen rond een hand. Het was zo’n specifiek huwelijk dat Cladders’ opvolgers het moeilijk naar hun hand konden zetten en dat met lede ogen moesten vaststellen. Hans Hollein was ook de architect van het Oostenrijkse paviljoen in de Giardini voor de Biënnales van Venetië. Door zijn sobere maar inventieve stijl was hij destijds een van de toparchitecten in Europa.

Een Europeaan in Amerika

Zijn zoon, Max (1968), studeerde kunstgeschiedenis en economie en werd al snel een bezig baasje in het Duitse museumlandschap. In Frankfurt leidde hij de Kunsthalle, het Städelmuseum en het Liebighaus met zijn collectie sculpturen tot hij in 1995 verkaste naar de Verenigde Staten.

Hij leidde eerst de Fine Arts Museums of San Francisco als directeur en ceo en deze zomer begint hij als hoofdconservator en ceo van het Metropolitan Museum of Art in New York. Dat is geen klein bier voor een Europeaan in Amerika. Je moet wel wat in je rugzak hebben om in de States tot de top te klimmen want de Met is wereldtop en de ultieme consacrering voor hedendaagse kunstenaars die er een solotentoonstelling mogen houden.

Max Hollein heeft nu in het Duitse maandblad “Kunstzeitung” een vinnig artikel geschreven onder de uitdagende titel “Mehr Engagement, bitte”. Hij vergelijkt daarin de museumsituatie in Duitsland met die van de Verenigde Staten. Het op mecenaat gerichte, privaat georganiseerde, het algemeen belang dienende Amerikaanse cultuurlandschap is niet gelinkt aan een van staatswege vastgelegde leidraad. Dat heeft tot gevolg dat zelfs op lokaal vlak ieder instituut min of meer zijn eigen weg gaat met een eigen bestuur, eigen stichtingen eigen budget en eigen doelstellingen.

Structurele museumverbanden zoals die in Duitsland bestaan, zoals in München, Berlijn, Dresden of elders, komen in de States uitzonderlijk alleen voor in de door de staat ondersteunde instellingen zoals de Smithsonian musea in Washington D.C.

Museumkolossen als het Metropolitan in New York, het Art Institute van Chicago en enkele anderen zijn eerst en vooral gefocust op de plaatselijke bevolking en de beschermers ter plaatse. Dat zorgt bij de bezoekers voor een gevoel van verbondenheid waarbij, ten bewijze, vriendenverenigingen vaak ver over de 100.000 leden tellen.

Privépartnerschap is geen vies woord

Dat de inbreng van vriendenorganisaties bepalend zou zijn voor de museumpolitiek van de directeur is niet evident, die heeft plannen en houdt die ook niet verborgen voor zijn mecenassen en omgekeerd hebben die ook wensen en voorkeuren. Vaak zijn het ook verzamelaars die best weten hoe een museum, vooral met hedendaagse kunst moet omgaan. Die wisselwerking kan meestal vruchtbaar zijn voor de ontwikkeling van het museum en door de diversifiëring van het bestuur kan het evenwicht worden behouden en vruchtbaar blijven.

Het is duidelijk dat Hollein zijn artikel als een statement beschouwt voor de taak die hem wacht. Privépartnerschap is ook voor hem geen vies woord en hij ziet er het nut van in. Bovendien is een museum met die constructie niet meer afhankelijk van wisselende verantwoordelijke officiële gezagsdragers die met krappe budgetten het geld moeten verdelen en waarbij musea vaak de kop van Jut worden. Zolang de economie goed draait en er geld te verdienen valt zal de rol van sponsors niet uitgespeeld zijn.

In eigen land bestaan er voor sommige musea ook vriendenkringen maar die zijn meestal sympathiserend en weinig substantieel. Een grote uitzondering zijn de Antwerpse Middelheim Promotors die nu al een halve eeuw bestaan en geënt werden op de Vrienden van het Museum voor Moderne Kunst in Gent opgericht door wijlen Karel Geirlandt. De Middelheim vrienden hebben tot nu toe fundamentele bijdragen geleverd bij de aankoop van belangrijke kunstwerken en daardoor de collectie bij de tijd gehouden. Industriëlen, bankiers, veramelaars maar ook gewone leden dragen voortdurend bij, samen met de museumleiding, om van dit unieke openluchtmuseum, een initiatief van wijlen burgemeester Lode Craeybeckx, een nationaal instituut te maken dat tot ver over de grenzen aanzien heeft verworven. Het zijn dus niet alleen maar de VS die privaat initiatief succesvol koppelen aan officiële instellingen ten bate van beiden.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content