Voorpublicatie ‘Dubbel leven’ van Montasser AlDe’emeh: ‘Het voelde als een jongensdroom die in vervulling ging’

© Uitgeverij Lannoo
Montasser AlDe'emeh
Montasser AlDe'emeh Terrorisme-onderzoeker aan de UGent en de KU Leuven

In het boek ‘Dubbel leven – Achter de schermen van de Staatsveiligheid en IS’ blikt Montasser AlDe’emeh terug op zijn periode als informant voor de Belgische inlichtingendiensten. Knack biedt u een passage als voorpublicatie aan. ‘Van onder de kerktoren toekijken hoe de situatie verder escaleert en zelf niks doen, dat is niets voor mij. Ik wil mijn verantwoordelijkheid nemen en een bijdrage leveren aan de strijd tegen terreur.’

De start van een dubbelleven (Augustus 2014 – December 2014)

Een paar dagen nadat ik de uitnodiging van de Staatsveiligheid had ontvangen, belde ik met inspecteur K., die later een van mijn vaste contactpersonen bij de inlichtingendienst zou worden. We spraken af dat we elkaar kort daarna zouden ontmoeten. Ik keek enorm uit naar die afspraak, het voelde een beetje als een jongensdroom die in vervulling ging.

Bij het binnenkomen in het grote glazen North Gate-gebouw aan de Koning Albert ii-laan in Brussel meldde ik me aan bij de receptie. Ik toonde de man achter het glas de uitnodigingsbrief en zei hem dat ik met inspecteur K. had afgesproken. Hij controleerde mijn identiteitskaart, gaf me een bezoekersbadge en zei dat K. me zo meteen zou komen halen.

K. vroeg me om mijn smartphone en portefeuille in een kluisje te stoppen en gebaarde dat ik langs de metaaldetector mocht passeren. Ik volgde hem en een andere inspecteur naar een kamer, waar we een rustig gesprek voerden.

Aan het begin van ons gesprek schoof K. me twee identieke geheimhoudingsdocumenten onder de neus: ‘Ondergetekende … verklaart hierbij op de hoogte gebracht te zijn van de geheimhoudingsplicht zoals beschreven in de wet van 30.11.1998 (art. 36, 37 en 43) en de wettelijke verplichtingen ervan begrepen te hebben en deze te zullen naleven.’ De gouden regel voor wie met de Staatsveiligheid samenwerkt, is namelijk nog steeds: zeg nooit dat je voor de Staatsveiligheid werkt, no matter what. Dat ze daar bijzonder veel belang aan hechten, zou ik later ondervinden. Veel meer uitleg kreeg ik niet, het moest blijkbaar snel gaan. Ik ondertekende het ene document, K. deed hetzelfde met het andere en gaf het me mee.

Het gesprek verliep heel vlot. Ik voelde me meteen op mijn gemak bij de twee inspecteurs. Ze toonden interesse in mijn werk als onderzoeker en lieten hun waardering blijken voor wat ik deed. We hadden het onder meer over de situatie in het Midden-Oosten en de islambeleving in België. Tussendoor stelden ze me een aantal gerichte vragen over mijn veldonderzoek in Syrië en mijn contacten in radicale milieus, maar het was duidelijk dat dit vooral een kennismakingsgesprek was.

‘Het is eigenlijk onvoorstelbaar wat je voor elkaar gekregen hebt. Even heen en terug naar Syrië voor je doctoraat, niemand heeft het je voorgedaan’, zei K.

‘Bedankt. Die reis was heel belangrijk voor me. Ik ben aan mijn doctoraat begonnen met de bedoeling het allerbeste onderzoek over jihadisten af te leveren, want het is mijn ambitie om op een dag prof te worden. Ik wilde achterhalen waarom die kerels radicaliseren en naar Syrië trekken. En dat kon alleen door me zo veel mogelijk in te leven in hen, door hen zo dicht mogelijk te naderen en hen van nabij te bestuderen. Ik hoop dat de kennis die dat oplevert, kan bijdragen tot meer inzicht in de hele problematiek.’

‘Was dat veldonderzoek ook de reden waarom je je baard liet groeien? Want nu heb je geen baard meer’, stelde de andere inspecteur vast.

‘Ja. Zodra ik aan mijn doctoraat begon, had ik voor mezelf al uitgemaakt dat ik op een bepaald moment naar Syrië zou trekken. Ik heb me daar maanden mentaal op voorbereid, en ik liet mijn baard groeien om het vertrouwen van die jihadisten te winnen. Dat vertrouwen was trouwens niet alleen belangrijk voor mijn onderzoek, maar ook voor mijn eigen veiligheid. Anders liep ik het risico om in Syrië vermoord te worden.’

‘En ging dat vlot, hun vertrouwen winnen?’

‘Die baard alleen was natuurlijk niet genoeg. Ik ging me in de maanden voor mijn vertrek ook openstellen voor hun verhaal en ik distantieerde me van het beleid waartegen zij zich afzetten. Het moeilijkste was om intussen geloofwaardig te blijven in de media: als ik totaal niet kritisch was over jihadisten, zou ik niet geloofwaardig overkomen en zou niemand mij nog au sérieux nemen. Maar was ik té kritisch, dan zou ik die jongeren afschrikken en vijandige reacties uitlokken. Het was een hele evenwichtsoefening.’

‘Aanvankelijk was je toch wel erg kritisch?’ merkte K. op.

‘Ja, dat klopt, dat was helemaal aan het begin van mijn onderzoek. Ik zei toen dat sympathisanten van het opgedoekte Sharia4Belgium erg bedreven waren in het rekruteren van Syriëstrijders en het organiseren van hun transport, en dat we volop moesten focussen op de jongens die nog niet vertrokken waren, zodat die tenminste uit de klauwen bleven van extremisten. Ik zei dat onze jongeren puur als kanonnenvlees werden gebruikt in Syrië. Ik gaf zware kritiek op Fouad Belkacem, die ik mede verantwoordelijk stelde voor het vertrek van een heleboel jihadisten. Ik zei ook dat Syriëstrijders slachtoffers waren van hun eigen zwakheid, dat iemand als Brian De Mulder niet doorhad dat hij gemanipuleerd werd en dat de veiligheidsdiensten dus veel sneller hadden moeten optreden tegen Sharia4Belgium. Nog dezelfde dag sprak Brian De Mulder me via Facebook aan. Hij liet me weten dat hij mijn kritiek absoluut niet kon waarderen.’

‘Dus toen heb je je strategie aangepast.’

‘Ja, ik begon te beseffen dat ik die jihadisten niet mocht afstoten, dat ik hun medewerking nodig had. Ik begon me meer en meer open te stellen voor hun verhaal, want hun vertrouwen was ontzettend belangrijk voor mij. In de lente van 2014 reisde ik samen met journalist Pieter Stockmans naar Jordanië, waar we onder meer gingen praten met dokter Munif Samara, een van de leiders binnen de Jordaanse salafistische jihadbeweging. Samara is de vriend van de wereldberoemde jihadideologen Abu Muhammad al-Maqdisi en Abu Qatada al-Filistini. Vooral de Belgen bij het Nusra-Front hebben veel respect voor hen. En ineens kon ik ze foto’s tonen waarop ik thee zat te drinken met Samara.’

‘Dat moet indruk op hen gemaakt hebben.’

‘Inderdaad. In mei 2014 ging ik nog een stap verder: ik trok me behoorlijk theatraal en provocerend terug uit een begeleidingscommissie voor radicaliserende jongeren, een initiatief van de dienst Samen Leven van de stad Antwerpen. Om het vertrouwen van geradicaliseerde moslims te winnen, kondigde ik dat aan op de Facebookpagina ‘FreeAseerAbuImran 2′, een pagina voor Fouad Belkacem, die op dat moment al in de gevangenis zat. Ik zei dat ik de houding van de stad Antwerpen hypocriet vond, dat er met twee maten werd gemeten en dat ik niets te maken wilde hebben met zo’n rechts beleid dat nergens op sloeg, omdat het er alleen maar voor zorgde dat moslimjongeren nog meer radicaliseerden. Ik meende dat natuurlijk niet – de situatie is veel complexer dan het afgezaagde riedeltje “alles is de schuld van rechts” – maar ik wist toen al dat ik even later naar Syrië zou reizen, dus het was voor mij op dat moment strategisch interessanter om het vertrouwen van jihadisten te winnen dan om in een begeleidingscommissie te zitten. Ik heb daar goed over nagedacht. Het was hard, maar ik was vooral bezorgd om mijn veiligheid in Syrië. Dat ik daarvoor moest uithalen naar het Antwerpse beleid, nam ik maar voor lief.’

‘En het kon waarschijnlijk op de goedkeuring van radicale moslims rekenen’, merkte de andere inspecteur op.

‘Zeker. Begin juni raakte bekend dat de Franse jihadist Mehdi Nemmouche, de hoofdverdachte van de aanslag op het Joods Museum in Brussel, in Syrië had gevochten bij is. De dag daarna schreef ik een opiniestuk in De Standaard, waarin ik de aanslag weliswaar veroordeelde, maar tegelijk opriep tot begrip voor de pijn en het verdriet van de jongeren die naar Syrië vertrokken. Ik legde uit dat de beslissing om naar Syrië te gaan vaak past in een lang traject van ontgoochelingen en frustraties. Ik schreef dat we alleen gepast konden optreden als we eerst een poging deden om inzicht te krijgen in hun frustraties en innerlijke woede.’

‘Veel mensen begrepen die nuance niet, vonden dat je te mild was voor Syriëstrijders’, zei K. ‘Is je onderzoek dan zo belangrijk voor je, dat je je eigen reputatie ervoor op het spel wilt zetten?’

‘Ja. Ik wil niet alleen slagen in mijn doctoraat, ik wil ook uitgroeien tot de man met de meeste contacten in die radicale milieus.’

‘Dat ben je nu waarschijnlijk al.’

‘Dat zou best kunnen’, glimlachte ik.

‘Maar ik begrijp nog altijd niet goed waarom’, zei K. ‘Je kunt toch ook een goed proefschrift schrijven zonder een adresboekje vol jihadisten?’

‘U weet toch dat ik al jaren op een uitnodiging van de Staatsveiligheid wacht?’ zei ik.

‘Is dat zo?’ Hij leek verbaasd.

‘Ja. Ik had in 2012 al eens bij jullie dienst gesolliciteerd, maar ik heb nooit een antwoord gekregen, waarschijnlijk omdat ik mijn mail anoniem verzonden had. Nu besef ik dat dat naïef was. Maar met de kennis die ik vandaag heb, kan ik mijn medeburgers helpen beschermen.’

En het lijkt me geweldig om te werken als spion, dacht ik erbij, maar dat zei ik niet hardop.

‘Dan ben je bij ons aan het juiste adres’, zei de andere inspecteur.

‘Hebben die jihadisten jou eigenlijk uitgenodigd of heb je zelf voorgesteld om hen te bezoeken?’ vroeg K.

‘Zij hebben mij gevraagd. Mijn genuanceerde stem in de media was de Vlamingen bij het Nusra-Front opgevallen, zoals ik had gehoopt. Via de Facebookpagina “De Basis in Syrië” had ik hun een paar vragen gesteld voor mijn doctoraatsonderzoek. Abu Fulaan, een Antwerpenaar die op het platteland rond Aleppo verbleef, nam een video op waarin hij mijn vragen beantwoordde in zijn auto. Hij postte dat filmpje op het YouTubekanaal van De Basis. Ergens in juni stuurde hij me via Facebook een bericht waarin hij me vroeg of ik het zag zitten om naar Syrië te komen. Ik liet hem meteen weten dat ik graag wilde komen. Hij zei dat hij toestemming zou vragen aan zijn emir, en een tijdje later kreeg ik bericht dat het in orde was. Op 7 juli 2014 bezorgde mijn promotor Tom Sauer me een officieel document, waarin hij bevestigde dat ik daadwerkelijk onderzoeker was aan de Universiteit Antwerpen en dat ik voor mijn onderzoek naar Syrië zou reizen. Twee dagen later zat ik in het vliegtuig. Het ging allemaal behoorlijk snel.’

‘Je strategie had dus gewerkt’, stelde K. vast.

‘Wat denk jij eigenlijk zelf over de situatie in Syrië?’ polste de andere inspecteur.

‘Het is verschrikkelijk wat daar gebeurt, maar ik vind dat moslims uit België niet naar Syrië moeten gaan om te vechten. Dat heeft geen zin, ze maken het alleen maar erger. De Belgen die in Antwerpen in naam van Allah stonden te roepen dat de sharia moest worden geïmplementeerd, staan nu in naam van Allah vijandig tegenover elkaar in Syrië. Ze zijn zelfs bereid om elkaar af te knallen. Dat is toch waanzin?’

‘Ja, het is soms moeilijk te begrijpen’, zei K. ‘En hoe staan de Syriëstrijders die je ontmoet hebt tegenover onze democratische rechtsstaat?’

‘Zonder meer vijandig’, antwoordde ik. ‘”Democraat” is voor hen echt een scheldwoord. Ze erkennen alleen de sharia en verheerlijken terroristen die aanslagen plegen tegen de democratie, zoals Mohammed Merah, de dader van de aanslagen in Toulouse en Montauban.’

‘Hoe groot schat je de kans op aanslagen in ons land in?’

‘De kans dat er iets gebeurt, is reëel, denk ik. Het gevaar is dat jihadisten terugkeren om hier aanslagen te plegen. Vooral zij die zich bij is hebben aangesloten, zijn op korte termijn zeer gevaarlijk. En dan zijn er ook nog de zogenaamde lone wolfs… Maar ik wil jullie graag helpen om aanslagen te voorkomen.’

‘Dat horen we graag. Voor vandaag moeten we het hierbij laten, maar laten we zo snel mogelijk nog eens afspreken’, besloot K. en hij gaf me zijn kaartje.

Ik had het gevoel dat ze me nog meer hadden willen vragen, maar dat ze het voorzichtig probeerden aan te pakken. Ze wilden me tijdens dit gesprek niet afschrikken.

K. leidde me naar de uitgang van het hoofdkantoor. Tot mijn grote verbazing zat de sleutel nog op het kluisje waarin ik mijn spullen had achtergelaten: ik was zo enthousiast geweest dat ik vergeten was die eraf te halen.

——–

De daaropvolgende uren dacht ik geregeld terug aan ons gesprek. Zou ik voortaan echt als informant voor de Staatsveiligheid gaan werken? Ik had er lang naar uitgekeken en ik had me er mentaal op voorbereid, maar nu het bijna zover was, begon ik ineens te twijfelen. Het vertrouwen van jihadisten en hun ouders winnen, doen alsof ik om hen gaf, terwijl ik die radicalen en hun idiote denkbeelden verachtte en het mij vooral te doen was om informatie, maakte dat mij geen hypocriet? Maar als ik het deed om een hoger doel te dienen, in het belang van de veiligheid van anderen, was ik niet echt een hypocriet, toch?

De dag na onze eerste afspraak stuurde ik K. ’s avonds een sms: ‘Ik wil met je praten. Kom je naar mijn appartement in Molenbeek?’

Hij antwoordde meteen: ‘Oké, ik kom.’

Tien minuten voor hij zou arriveren, ging ik nog gauw naar de Pakistaanse nachtwinkel om wat drank te halen, want ik had niet veel in huis. Toen ik de voordeur opende, zag ik hoe een geparkeerde auto met twee inzittenden, onder wie K., wegreed. Ze stonden blijkbaar te wachten voor mijn huis tot het tijd was om aan te bellen, maar ze hadden vast niet verwacht dat ik in de tussentijd nog naar buiten zou komen. Ik deed alsof ik hen niet gezien had, kocht drank en koekjes en ging terug naar mijn appartement.

Enkele minuten later belde K. aan.

Ik viel meteen met de deur in huis: ‘Ik heb veel nagedacht na ons vorige gesprek, en ik denk dat we snel een concrete samenwerking op poten moeten zetten. Ik weet hoe die gasten denken, ik weet waartoe ze in staat zijn, en ik vrees dat de situatie alsmaar gevaarlijker wordt.’

‘Ja, ik heb ook het gevoel dat er vroeg of laat iets gaat gebeuren’, zei K.

‘Het lijkt mij vooral belangrijk om de frustraties van die mensen te kanaliseren en hen van geweld weg te leiden. En daar wil ik jullie bij helpen.’

‘Dat kunnen wij alleen maar toejuichen’, zei K. ‘Die gasten vertrouwen mij. Ik praat met hen, bied ze een luisterend oor en tegelijk probeer ik hun kritisch denken aan te scherpen, want ik geloof dat dat cruciaal is. Maar tijdens die gesprekken komt natuurlijk een heleboel informatie naar boven die ook relevant kan zijn voor jullie: wie met wie optrekt, waar ze verblijven, wie gewond is geraakt bij bombardementen, enzovoort.’

‘En je bent bereid die informatie met ons te delen?’

‘Jazeker. Ik zou het een eer vinden om voor de Staatsveiligheid te werken. België betekent heel veel voor mij, weet je. Toen ik op de lagere school zat, kreeg ik hersensvliesontsteking en raakte ik verlamd aan mijn benen – mijn broer heeft me letterlijk naar het ziekenhuis moeten dragen. De dokters in het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis in Aalst hebben toen mijn leven gered. Ik heb het gevoel dat ik nu iets terug kan doen voor ons land, en ik zou me schuldig voelen als ik het niet deed. Van onder de kerktoren toekijken hoe de situatie verder escaleert en zelf niks doen, dat is niets voor mij. Ik wil mijn verantwoordelijkheid nemen en een bijdrage leveren aan de strijd tegen terreur.’

‘Dat is nobel’, glimlachte K.

‘Toen ik aan mijn onderzoek begon, had ik een duidelijk doel voor ogen: mijn doctorstitel behalen en prof worden. Maar hoe meer ik me in de problematiek van radicaliserende moslimjongeren begon te verdiepen, hoe meer ik overtuigd raakte van het feit dat ze dringend begeleiding nodig hebben. Ik begon ook in te zien dat er veiligheidsproblemen verbonden zijn aan hun radicalisering, dat het behoorlijk snel kan escaleren tot gewelddadige radicalisering. Begrijp me niet verkeerd, ik wil nog steeds mijn onderzoek afronden, maar ik wil ook mensen begeleiden, hun frustraties proberen te kanaliseren. En naarmate mijn netwerk breder wordt, kan ik mensen met slechte bedoelingen wellicht sneller op het spoor komen. Als het moet, ben ik zelfs bereid om te infiltreren in die radicale milieus.’

K. leek wat verrast door dat laatste voorstel. ‘Oké, ik leg het voor aan mijn bazen en laat je nog iets weten.’

We spraken een datum en uur af waarop we elkaar zouden terugzien. Onze volgende ontmoeting zou plaatsvinden in Antwerpen, maar de precieze locatie zou K. me pas de dag zelf laten weten.

——

Het was de afgelopen weken een gewoonte geworden om laat te gaan slapen en pas rond de middag op te staan, maar de dag van mijn afspraak met K. was ik voor de verandering vroeg uit de veren. Ik wandelde naar het metrostation Ribaucourt in Sint-Jans-Molenbeek, stapte uit bij Rogier en nam een andere metro naar het station Brussel-Noord, waar ik in de trein naar Antwerpen stapte.

K. had me gevraagd om hem een sms’je te sturen als ik in Antwerpen- Centraal aankwam, dus dat deed ik. Hij antwoordde meteen met verdere instructies: welke tram ik moest nemen en waar ik moest uitstappen. Hij liet me ook weten dat hij me zou opwachten bij de halte, maar dat ik niet de indruk mocht wekken dat ik hem kende.

Na een korte tramrit bereikte ik mijn bestemming. Bij het uitstappen zag ik K. in de verte al staan. Hij gebaarde dat ik hem moest volgen. Het viel me op dat hij erg snel liep en dat hij me voortdurend op een tiental meter afstand hield – precies zoals ik het zo vaak in films en series had gezien.

Ik zag hem een gebouw binnengaan, dus ik volgde. In de hal hield hij de deur voor me open. Ik begroette hem snel en liep achter hem aan naar de lift.

‘Bedankt voor je komst, Montasser’, glimlachte hij.

‘Graag gedaan. Jij wordt bedankt voor het vertrouwen.’

‘Volg mij discreet, als je wilt.’

Ik volgde hem, een gang door. Hij opende de deur van een klein appartementje met een mooi uitzicht. Naast het raam stond een tafeltje met enkele stoelen. We gingen zitten.

‘Zo. Het is al met al redelijk snel gegaan, hè?’ zei K.

‘Ja. Maar waarom zou het niet snel mogen gaan? Ik wilde al langer met de Staatsveiligheid samenwerken en ik zat al een tijdje op jullie uitnodiging te wachten. Ik heb er echt al veel over nagedacht wat ik voor jullie zou kunnen betekenen, zelfs voor onze eerste ontmoeting.’

‘Dat is fijn om te horen. Vanaf nu zullen we het wel wat professioneler moeten aanpakken. Het is niet veilig om op deze manier te blijven communiceren, met je gewone gsm. Ik heb een ander toestel en een nieuwe simkaart voor je meegebracht. Die kun je vanaf nu gebruiken.’

‘Bedankt.’

Ik nam het kleine toestelletje, opende de achterkant, stak de nieuwe simkaart erin en startte de gsm op. K. nam hem even uit mijn handen en sloeg zijn nummer op.

‘Zo, dat is geregeld. Bel en stuur me voortaan maar berichtjes via dit toestel en op dit nummer.’

‘Oké.’

‘Voor we het hebben over toekomstige projecten, zou ik graag nog eens terugkomen op je veldonderzoek in Syrië.’

K. haalde een mapje uit zijn tas en zocht enkele papieren.

‘We zouden graag willen weten wie je allemaal hebt ontmoet in Syrië en wat je over die mensen weet. Is dat goed voor jou?’

‘Natuurlijk. Het verbaast me dat ik die vraag nog niet eerder heb gekregen, eerlijk gezegd. De veiligheidsdiensten wisten dat ik in Syrië ben geweest, dat ik daar een heleboel jihadisten heb ontmoet en gesproken, maar toch hebben jullie me niet meteen benaderd bij mijn terugkeer in België? Dat vond ik raar.’

‘Ja, dat begrijp ik’, zei K. ‘Maar het is voor ons niet altijd gemakkelijk om te weten hoe en wanneer we het best met iemand contact kunnen opnemen. We moeten voorzichtig zijn en het is echt niet vanzelfsprekend om in contact te komen met burgers. Maar op een bepaald moment kwamen we tot de conclusie dat we jou wel móésten benaderen. We hadden ook het gevoel dat de kans groot was dat je erop in zou gaan.’

K. schoof een wit papiertje onder mijn neus met allerlei foto’s van mensen. Ik herkende meteen enkele mannen op de foto’s.

‘Dit is [X], hij noemt zichzelf Abu Mansur. Ik heb twee weken gelogeerd bij hem en bij zijn vriend [X], Abu ‘Ubayda, in de villa waar zij met hun vrouwen en kinderen wonen op het platteland ten westen van Aleppo. Ze hebben me daar goed behandeld. Abu Mansur en Abu ‘Ubayda zijn ook degenen die de Facebookpagina “De Basis in Syrië” beheren. Abu Mansur is trouwens dezelfde persoon als Abu Fulaan van Antwaarpe, degene die in zijn auto al rijdend promofilmpjes maakt en die ook dat filmpje online zette waarin hij mijn vragen beantwoordde.’

‘Ja, ik weet het. We hebben dat allemaal gevolgd.’

Ik wees naar een andere foto.

‘Dit is Abu ‘Ubayda. Die twee jongens en de anderen die ik in Syrië heb bezocht, staan vijandig tegenover is. Zij hebben zich in Syrië aangesloten bij het aan Al Qaeda gelieerde Nusra-Front.’

‘Hoe ben je eigenlijk in Syrië gekomen?’

‘In de weken voor mijn vertrek had ik via de Facebookpagina van “De Basis in Syrië” dus contact met Abu Mansur en Abu ‘Ubayda. Die laatste bracht me in contact met een Syrische strijder van het Nusra- Front die regelmatig in Turkije zat.’

‘Dus die man gaat geregeld naar Turkije?’ K. klonk verbaasd.

‘Ja, ze noemen hem al-Halabi. Dat wil zeggen: de man die afkomstig is uit Aleppo. Dit is zijn Skype-account waarmee ik contact heb gehad met hem.’

‘Interessant.’

‘Tijdens mijn verblijf gingen mensen van het Nusra-Front ook regelmatig shoppen in Turkije. Nutella kopen en zo.’

‘En hoe heb je de grens kunnen oversteken?’

‘Bij aankomst in Reyhanl? ging ik naar een hotel. De volgende ochtend belde ik met Abu ‘Ubayda, die me in contact bracht met een smokkelaar. Hij kwam me in het hotel oppikken en bracht me naar de grensovergang Bab al-Hawa, letterlijk “de Poort van de Wind”.’

‘Straf.’

‘Ja, ik bewandelde precies dezelfde route als duizenden jihadisten. Bij de grensovergang sloot een massa wachtende mensen zich in de rij aan om het land binnen te komen. Tientallen Syriërs, Syrische vluchtelingen, maar ook toekomstige jihadisten uit de Balkan en de Kaukasus. Daar introduceerde de smokkelaar me bij een Syrische man die mijn paspoort vroeg. Een andere man, die met een stapel valse identiteitsdocumenten in zijn handen stond te spelen, gaf me een kaart en zei me dat ik snel moest onthouden wie ik was volgens dit document – een Syrische boer uit Jisr al-Shogour – en dat ik het aan de Turkse agenten moest laten zien als ze me staande zouden houden. Het document dat hij me overhandigde, was duidelijk vals, ze hadden niet eens veel moeite gedaan om het er geloofwaardig uit te laten zien. De man beval me ook om mijn Palestijnse sjaal rond mijn hoofd te dragen. Ik moest me zo onopvallend mogelijk gedragen. Maar toen de poort openging, kon ik illegaal mee naar binnen met de massa. De andere Syrische man had intussen de Turkse officieren omgekocht met smeergeld. Hij gaf me mijn paspoort terug en zei me dat ik gewoon kon doorlopen.’

‘Dus je hebt dat valse document zelfs niet moeten tonen?’

‘Nee. Ik heb het teruggegeven aan die andere man omdat het niet nodig was. Ik betaalde 100 dollar, de smokkelaars en de Turkse officieren verdeelden het bedrag onder elkaar.’

K. keek me aan en schudde het hoofd, zichtbaar verontwaardigd over het gemak waarmee jihadisten de grens konden oversteken.

‘Ik hoef er toch geen tekening bij te maken, hè… Ik zag eruit als een jihadist, maar toch lieten ze me illegaal Syrië binnen. Je kunt niet anders concluderen dan dat er nog steeds sprake is van een gedoogbeleid ginder.’

K. ging er niet op in.

‘Wat is je band met de Jordaanse geheime dienst eigenlijk?’ vroeg hij.

‘Ze zijn geïnteresseerd in mijn werk als onderzoeker. Begin mei 2014 kreeg ik op de Queen Alia International Airport in Amman te horen dat de Jordaanse geheime dienst met mij wilde praten. Ik was naar Jordanië gereisd met een bevriende journalist die er een reportage wilde maken, en ik maakte van de gelegenheid gebruik om een paar familieleden te bezoeken. Ik heb er ook een heleboel schoolspullen gekocht om te schenken aan Relief International, een ngo die Syrische vluchtelingenkinderen opving. Ik wilde zonder veel woorden het signaal geven aan Belgische moslimjongeren dat er ook andere manieren zijn om mensen te helpen.’

‘Ben je ingegaan op het voorstel van de Jordaniërs?’

‘Ik heb de mensen van de Jordaanse geheime dienst een paar keer gesproken, ja. Maar ik werk niet voor hen. Ik zou liever voor jullie werken, als dat kan. Ik ben in Jordanië geboren, maar ik ben op tweejarige leeftijd naar België verhuisd. België is alles voor mij, ik voel mij verbonden met dit land.’

Ik bekeek intussen nog wat foto’s.

‘Dit is [X] of Abu Bara. Hem heb ik vaak gezien daar. Hij is een Nederlander, maar woonde in België. En dit is [X], Abu Sayf ur-Rahman. Hij was amper twintig, een van de jongste jihadisten die ik daar heb ontmoet.’

Zo ging het gesprek verder.

‘Dit is Abdelaziz Bali. Met hem sta ik nog in contact. Ook met zijn moeder en stiefvader praat ik soms. En dit is Michael Delefortrie. Zoals je weet is hij vertrokken en teruggekeerd. Voor zijn vertrek waren hem al honderden Belgen voorgegaan, niet? Toch kon ook hij gemakkelijk Syrië binnenkomen. Dat zegt toch genoeg over het gedoogbeleid aan de grensovergangen?’

Opnieuw ging K. er niet op in.

‘En dit is Brian De Mulder. Met hem heb ik ook contact gehad.’

‘Ja, ik heb je stuk in Knack gelezen. Dat was ergens in maart, hè?’

‘Klopt.’

‘Interessant, Montasser. Je bent nu al onmisbaar voor ons’, glimlachte K.

Ik bedankte hem voor het compliment.

K. haalde ineens een enveloppe tevoorschijn en nam er 200 euro uit. ‘Alsjeblieft, dit is voor je hulp.’

K. merkte dat ik me hierdoor ongemakkelijk voelde.

‘Beledig mij niet, K. Ik neem niets aan. Ik hoef geen vergoeding.’

‘Maar dit staat los van de informatie die je ons geeft, dit is voor je vervoerskosten, je tijd. Je hebt er recht op.’

‘Nee, bedankt.’

‘Oké dan. Zullen we volgende week nog eens afspreken?’

‘Ja, dat is goed.’

Ik schudde zijn hand. Hij ging nog even mee naar beneden om me uit te laten, en weg was ik.

In de tram naar het station dacht ik terug aan onze ontmoeting. Ik was trots, want nu had ik echt wel het gevoel voor de Staatsveiligheid te werken. Ik pakte ter bevestiging van dat gevoel nog eens de gsm vast die ik zonet had gekregen. Maar diep vanbinnen voelde ik me niet echt goed bij het feit dat K. me geld wilde geven. Enerzijds deed ik het niet voor het geld en verwachtte ik dus geen eurocent, maar anderzijds vond ik het schamele bedrag van 200 euro best lachwekkend. Ik moest even hardop grinniken. Het meisje naast me in de tram keek me raar aan.

Dubbel leven -Achter de schermen van de Staatsveiligheid en IS, Lannoo, 256 p., 22,99 eur
Dubbel leven -Achter de schermen van de Staatsveiligheid en IS, Lannoo, 256 p., 22,99 eur© Uitgeverij Lannoo

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content