‘Die grote grijze ogen. Ik kon niet met haar praten. Ik kon het niet’

© SASKIA VANDERSTICHELE

Berlinde Matthijs (47) werkt als office manager in het CD&V-hoofdkwartier in de Brusselse Wetstraat. Ze was in het gebouw toen daar op 22 maart een veldhospitaal werd geïmproviseerd voor de slachtoffers van de aanslagen in metrostation Maalbeek. Drie maanden na de feiten heeft ze het nog altijd heel zwaar. Door wat ze daar heeft gezien, maar ook door wat ze toen over zichzelf heeft geleerd.

‘Het zou een drukke dag worden. Collega’s uit de provinciale secretariaten kwamen bij ons in Brussel een cursus volgen. Toen ik op kantoor arriveerde, vertelden ze me aan het onthaal over de ontploffingen op de luchthaven. Maar ik besteedde er niet al te veel aandacht aan. Dat het een terroristische aanslag kon zijn, kwam niet eens bij me op. Tot ik werd opgeschrikt door een enorme knal en het hele gebouw op zijn grondvesten voelde daveren. Eerst dacht ik nog dat het iets te maken had met de werken die vlakbij aan de gang waren, en dus zei ik tegen mijn collega’s dat ze zich geen zorgen hoefden te maken. Maar toen keken we door het raam en zagen we rook uit de metro komen. Op straat stonden mensen met grote gebaren naar ons gebouw te wijzen.

‘Iemand zei dat het tijd was om te evacueren, en met een paar collega’s stapte ik in de lift – wat achteraf gezien natuurlijk heel onverstandig was. Om niet in de weg te lopen, gingen sommigen meteen naar onze evacuatieplaats, maar ik volgde de collega’s die in de richting van de cafetaria stapten. Complete chaos was het daar. Overal zaten mensen die uit de metro waren gekomen. Sommigen in shock, anderen gewond. Terwijl mijn collega’s hen zo goed mogelijk probeerden op te vangen en te verzorgen, begon ik te bellen om te checken of alles goed was met de mensen die nog onderweg waren. Ondertussen kwamen steeds meer gewonden de cafetaria binnen. Sommigen waren heel zwaar verbrand en misten stukken huid. Ik herinner me een man bij wie je het roze vlees door zijn donkere huid heen kon zien. Mijn collega’s probeerden de slachtoffers gerust te stellen, deelden dekens uit, vulden kommetjes met water om wonden te verzorgen en hielpen de zwaarst verbrande mensen onder de douche. Ik niet. In mijn hoofd sloot ik me zo veel mogelijk voor de gruwel af. Toen het gsm-verkeer uitviel en ik met een vast toestel moest bellen, stond ik letterlijk met mijn rug naar de ingang toe. Daardoor zag ik niemand meer binnenkomen of buitengaan. Dat was wellicht voor een stuk uit zelfbehoud. Ik was vooral bang voor al het bloed, om besmet te worden ook. Op dat moment nam mijn verstand het op de een of andere manier over van mijn hart, en tot op vandaag vind ik het heel zwaar om dat te aanvaarden.

‘Buiten wees ik hulpverleners en slachtoffers de weg naar onze cafetaria. Het was daar, naast de voordeur, dat ik haar zag liggen: een meisje met grote grijze ogen. Een paar collega’s gingen bij haar zitten, praatten tegen haar ook. Maar ik niet. Ik kon het niet. Ze is gestorven zonder dat ik iets tegen haar heb gezegd. Later heb ik gehoord dat ze waarschijnlijk op eigen kracht uit de metro was geraakt, maar daarna aan interne brandwonden bezweek. Wat een pijn moet ze hebben gehad. Nooit vergeet ik dat meisje nog. Nooit. Waarom ben ik niet naar haar toegegaan? Waarom kon ik dat niet en de anderen wel?

‘Toen er sprake was van een mogelijke tweede bom moesten we uit het gebouw weg. We werden opgevangen in de kantoren van de CD&V-fractie in het Vlaams Parlement, en daar zag ik voor het eerst de beelden van de gebeurtenissen. Ook van het ontplofte metrostel. Ik wou het niet zien, maar keek toch. Vreselijk. Ik kon me alleen optrekken aan de steun van onze partijvoorzitter en onze algemeen secretaris, en aan het samenhorigheidsgevoel onder de collega’s. Daar heb ik wekenlang de kracht uit geput om elke dag naar de Wetstraat te kunnen gaan. Anders had ik al lang ander werk gezocht.’

Geen ontsnappen mogelijk

‘Het is mijn job om ervoor te zorgen dat het gebouw in orde is, en dus belde ik diezelfde avond nog naar een schoonmaakbedrijf dat gespecialiseerd is in het opruimen van wanhoopsdaden. Ik wilde dat alles zo snel mogelijk zou worden opgeruimd. De volgende ochtend was ik als een van de eersten op kantoor om de schoonmakers te begeleiden. Meteen toen ik binnenkwam, sloeg de geur van verbrand vlees me in het gezicht. Nu kan ik het benoemen, maar lange tijd kreeg ik dat niet over mijn lippen. De cafetaria lag vol bloed, stukken stof en restanten waar ik het liefst niet te veel over nadenk. Ik deed mijn best om niet over het gedroogde bloed te moeten lopen, maar dat was onbegonnen werk. Na een paar uur wees niets er nog op dat onze cafetaria een dag eerder een veldhospitaal was geweest.

‘Twee dagen na de gebeurtenissen ging ik voor het eerst weer met de trein naar het werk. In het begin ging het goed. Tot ik in Brussel-Centraal arriveerde. Omdat er door de veiligheidsmaatregelen maar één uitgang open was, werden alle reizigers bovenaan op de trappen in de grote hall tegengehouden. Ingesloten door honderden mensen moest ik daar staan wachten. Ik was zo ontzettend bang. Had iemand daar een bom gegooid, dan waren er veel meer slachtoffers gevallen dan in Zaventem en Maalbeek samen. De paniek gierde door mijn lijf.

‘Die eerste dagen deed alles me ook aan de gebeurtenissen denken. In een kale man in de metro zag ik een van de slachtoffers die geen haar had. Een gele bestelwagen was voor mij een ambulance. Er viel niet aan te ontsnappen. Dag na dag werd ik prikkelbaarder. Ik kon me ook niet goed concentreren en had het moeilijk met heel gewone dingen. Alles kostte me veel meer tijd dan vroeger. Droogde ik ’s morgens mijn haar, dan zette ik de haardroger pas af als mijn hoofdhuid pijn begon te doen. Las ik een tekst, dan bleef de inhoud niet hangen. Ondertussen vermagerde ik minstens een kledingmaat, want eten deed ik alleen nog omdat het moest. Meestal voelde ik me beter in het weekend, maar zodra de werkweek weer dichterbij kwam, werd ik heel onrustig. Niet zozeer omdat ik niet wilde gaan werken – bij mijn collega’s vond ik net steun – maar omdat ik er vreselijk tegenop zag om de trein en de metro te nemen. Toen ik hoorde dat ze de man met het hoedje hadden opgepakt, werd dat nog erger. Zo bang was ik voor aanslagen.

‘Ook mijn schuldgevoel kwam meer en meer naar boven. Het is waarschijnlijk geen toeval dat ik een paar dagen na de gebeurtenissen bloed wilde geven bij een inzameling van het Rode Kruis. En toen ik op een avond met mijn man uit een restaurant kwam en iemand op straat zag liggen, moest en zou ik naar haar toe gaan. Ook al vond mijn man dat geen goed idee. Het was alsof ik iets goed te maken had. Gelukkig bleek de vrouw alleen een appelflauwte te hebben.’

Compleet in paniek

‘Telkens als ik me wat sterker voelde en dacht dat het de goede kant opging, had ik weer een terugval. Dan begon ik te wenen omdat ik een liedje over doodgaan hoorde of een mooie zonsondergang zag. Ook als iemand me vroeg hoe het met me ging, kreeg ik het meteen moeilijk. Ik bleef de behoefte hebben om met mijn collega’s over de gebeurtenissen te praten, en dan kon ik er niet meer over ophouden. Ook een moeilijk moment was de eerste keer dat ik weer in Maalbeek van de metro moest stappen. ’s Morgens ging het nog, maar na het werk liep het mis. Terwijl ik de trapleuning vastgreep, bedacht ik dat ook al die gewonde, bloedende mensen dat hadden gedaan toen ze naar boven strompelden. Ik zag de beelden van 22 maart weer voor me, sloeg compleet in paniek en durfde de leuning niet meer aan te raken. Daarna vond mijn man dat ik beter met de auto naar Brussel kon rijden, maar dat wou ik niet. Uit angst dat ik dan nooit meer de trein zou durven te nemen. Wat zou de volgende stap zijn? Niet meer met de metro? Niet meer naar Brussel? Aan die angsten wou ik niet toegeven.

‘Na een paar weken ben ik uiteindelijk naar een psychologe gegaan. Vooral omdat mijn man en mijn collega’s daarop aandrongen. Door met haar te praten en de dingen te benoemen, kwamen het verdriet en de pijn pas echt naar boven. Ondertussen ben ik al een tijdje in behandeling bij een traumapsychologe. Het voelt alsof ik een grote wonde heb die geleidelijk dichtgroeit, maar af en toe weer een beetje openscheurt. Volgens de psychologe is dat normaal en kan het een hele tijd duren voor het weer helemaal beter met me gaat.

‘Op de een of andere manier moet ik in het reine komen met het feit dat mijn verstand het die ochtend van mijn gevoel heeft overgenomen. Twee keer heb ik de camerabeelden bekeken en het is duidelijk: soms kijk ik letterlijk en figuurlijk de andere kant op. Dat zal ik moeten leren aanvaarden. Het liefst wil ik de draad van mijn leven zo snel mogelijk weer oppakken. Ook al weet ik dat ik de gebeurtenissen waarschijnlijk nooit helemaal zal kunnen vergeten. Altijd weer zullen er prikkels opduiken die de herinneringen naar boven halen. Zoals die mouw waar een collega over struikelde. Zat er een stuk arm in? Dat dachten we allebei. Maar we spraken er niet over. Zoiets kun je niet vergeten. Je mág dat ook niet vergeten. Net zoals de grote grijze ogen van dat ene meisje.’

DOOR ANN PEUTEMAN, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

‘Het voelt alsof ik een grote wonde heb die geleidelijk dichtgroeit, maar af en toe weer een beetje openscheurt.’

‘Soms kijk ik letterlijk en figuurlijk de andere kant op. Dat zal ik moeten leren aanvaarden.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content