‘In de ogen van deze regering zijn armen uitschot’

JAN VRANKEN: 'Nu ik met emeritaat ben, hoef ik mezelf niet meer te censureren.' © DIETER TELEMANS

De begroting van de regering-Michel zorgde voor een opmerkelijk debat. De linkse oppositie verweet de regering dat ze de middenklasse laat bloeden, terwijl armoedespecialist Ive Marx de regering net steunde. Jan Vranken, de founding father van het armoedeonderzoek in Vlaanderen, blijft sceptisch: ‘Een jongere heeft niet veel aan een flexi-job.’

Jan Vranken is een stadsmens: zijn appartement kijkt hoog uit over het Antwerpse stadspark, een wat onverwachte biotoop voor de zoon van een mijnwerker uit de Limburgse Maaskant. Zijn afkomst draagt hij nochtans met zich mee. De grijze haren van de emeritus professor in de sociologie staan koppig overeind, als de weerborstel van een man die het gewend is tegen de wind in te gaan. In zijn jonge jaren moest hij zich al verschansen voor de rijkswacht in een café nabij de Gare de Guillemins in Luik, toen ze daar met een paar Leuvense studenten hun solidariteit gingen betuigen met stakende arbeiders. Later was Vranken redactielid van De Nieuwe Maand. ‘Jean-Luc Dehaene zat in die groep, Luc Huyse ook, Rita Mulier en Ward Bosmans. Er werd op het scherp van de snee gediscussieerd. En dan was het wel vreemd als je zag waar Dehaene uiteindelijk terecht was gekomen, en voor welk beleid hij stond. Hoever kun je je idealen oprekken, vroeg ik mij weleens af als ik Dehaene bezig zag.’

Twee jaar geleden zorgde Vranken voor een politieke rel. Hij kreeg het aan de stok met de nieuwe Antwerpse autoriteiten. Liesbeth Homans (N-VA) werd schepen van Sociale Zaken en OCMW-voorzitter, en ze nam het niet dat Vranken een hoogst kritische doorlichting had gemaakt van het sociale beleid van het nieuwe, door de N-VA gedomineerde schepencollege. En Homans apprecieerde het al helemaal niet dat zijn werkstuk de titel Thatcher aan de Schelde kreeg.

Had u dat niet vooraf kunnen vermoeden, dat Liesbeth Homans uw aanval op haar beleid persoonlijk zou nemen?

VRANKEN: Ze schijnt er trots op te zijn dat ze Thatcher wordt genoemd. Dat ze boos was op mij, tot daaraan toe, maar wat ik minder kon appreciëren is dat er vanuit de stad pogingen werden ondernomen om ook mijn onderzoeksgroep in gevaar te brengen. Het ging zelfs zo ver dat ik mijn lidmaatschap van OaSeS (onderzoekscentrum aan het departement sociologie van de UAntwerpen, nvdr.) niet meer vermeldde toen ik een kritisch stuk schreef. Ook al stond ik aan de wieg van die eenheid, ik wilde niet dat die mensen hinder zouden ondervinden van wat ik opschreef in mijn boekje. (zucht) Ik begrijp het niet. Ik maak al in de eerste regel van het boek duidelijk dat ik niet één persoon viseer, maar wel kritiek heb op het beleid.

Eigenlijk was de correcte titel: ‘Thatcherisme aan de Schelde’.

VRANKEN: Dan had mijn boek helemaal niet verkocht. (lachje) Ik zie één wezenlijk verschil tussen de N-VA-politici en alle – álle – vroegere ministers met wie ik al bij al te maken had, en dat waren christendemocraten, socialisten en groenen. Geen enkele minister heeft ooit ook maar één keer een probleem gemaakt over de inhoud van mijn Jaarboeken Armoede en Sociale Uitsluiting. Zij kwamen ook naar de colloquia waar we de resultaten presenteerden. Ze luisterden er naar de kritiek op hun beleid, en ze antwoordden erop. Trouwens, de verschillen in het beleid van al die ministers waren over het algemeen vrij klein, en het waren technische kwesties. Af en toe was er zelfs een die ons verraste met een inspirerend voorstel. Ingrid Lieten (SP.A), bijvoorbeeld, die de armoedetoets en de automatische toekenning van sociale rechten op tafel legde.

Wat houdt dat in?

VRANKEN: In de groep mensen die in armoede leven, zijn er heel wat die niet weten waar ze allemaal recht op hebben, en daarom nemen ze die rechten ook niet op. Bij de automatische toekenning hoeven ze zelf geen initiatief meer te nemen, de overheid doet het in hun plaats. Vergelijk het met de gratis De Lijn-kaart van vroeger: een paar dagen voor je 65e verjaardag vond je die in je bus.

Lietens idee was de allereerste keer dat ik een initiatief zag van een minister waarvan ik dacht: eindelijk iets wat écht helpt om armoede concreet te bestrijden. Vandaag ligt de klemtoon weer op de opsporing van mensen die mogelijk onterecht één of ander sociaal voordeel genieten.

Minister Homans verdedigt zich met het argument: ‘Ik help alleen mensen die het écht nodig hebben.’ Vandaar dat ze in de sociale huisvesting plaatsmaakt door mensen met een te hoog inkomen te verwijderen.

VRANKEN: Daar haalt u een voorbeeld aan waar ik wel achter kan staan. Er moet een snellere doorstroming mogelijk zijn in de sociale huisvesting. Al moet er natuurlijk aan enkele voorwaarden voldaan zijn: hun opzeg mag niet te kort zijn, en ze moeten financieel sterk genoeg staan om naar de gewone markt te kunnen doorstromen. Te vaak wordt over het hoofd gezien dat mensen die inderdaad niet meer in aanmerking komen voor een sociale woning nog altijd niet het geld hebben om een gelijkwaardige woning te huren op de private markt.

Maar over het algemeen stel ik vast dat – voor het eerst, voor zover ik het me herinner – de Vlaamse regering haar besluiten over armoedebestrijding niet meer baseert op feitelijke informatie, noch op wetenschappelijk onderzoek, noch op een nuchtere kosten-batenanalyse. Deze regering vertrekt vanuit een ideologisch kader, en alle beleidsvoorstellen moeten daarbinnen passen. Men vraagt zich zelfs niet af of een maatregel wel echt bijdraagt tot de bestrijding van de armoede.

Hoe zou u dat ideologische kader omschrijven?

VRANKEN: Het draagvlak van de regering wordt gevormd door het eigenbelang van de groepen die zich in deze regering vertegenwoordigd weten. Daarom voert de regering een heel moralistische politiek tegenover mensen uit de lagere klassen, want hun belangenbehartigers zijn in dit kabinet bepaald niet sterk vertegenwoordigd. In de ogen van deze regering lijken armen uitschot waar we verder niet te veel naar hoeven om te kijken, daar komt het zowat op neer.

De Vlaamse regering is al twee jaar bezig, en het is nog altijd wachten op de eerste positieve signalen op het vlak van armoedebestrijding. En de passieve houding van Liesbeth Homans straalt af op de andere Vlaamse ministers: ook al komen de drie CD&V-ministers uit de stal van Beweging.net, ook zij lijken zich niet veel aan te trekken van armoedebestrijding.

Is het wel zo zwart-wit als u stelt? De echte Margaret Thatcher schafte de gratis bedeling van melk op de Britse scholen af. Liesbeth Homans voerde in Vlaanderen de ééneuromaaltijden in voor arme kinderen.

VRANKEN: U weet toch dat daar maar een paar kinderen per dag gebruik van maken? Ze moeten daarvoor speciaal naar een sociaal restaurant afzakken, en dat is een bijzonder stigmatiserende omgeving. Waarom besteedt ze het geld dat ze daarvoor uittrekt niet aan goedkopere maaltijden in de scholen zelf, zodat kinderen in hun normale omgeving kunnen gedijen? Enzovoort.

Net als alle andere voedselbedelingen kun je die ééneuromaaltijden bezwaarlijk als een structurele ingreep beschouwen. Eéneuromaaltijden zijn net als de voedselbanken overlevingsstrategieën voor de armste mensen. Onlangs woonde ik de doctoraatsverdediging van Tuur Ghys bij, die onderzoek deed naar armoede en innovatie. Hij zegt dat hij ervan schrok toen hij zag hoe bij voedselbanken vooral de onderlinge concurrentie wordt gestimuleerd: mensen vechten er haast om het eerst aan de beurt te komen. Wel, dat is mijn punt: het beleid, of wat daarvoor doorgaat, concentreert zich op individuele armen, niet op structurele armoedebestrijding. Tegelijk schroeft men de subsidies terug voor armoedeorganisaties en andere verenigingen die armen mondiger en weerbaarder maken. En ook al was het al beslist door een vorige regering: het blijft natuurlijk een schande dat onze OCMW’s straks geïntegreerd worden in de klassieke gemeentelijke dienstverlening. Mensen in armoede worden dan meteen geconfronteerd met wat sociologen ’the middle class bias’ noemen: de aandacht en het begrip van ambtenaren gaat spontaan uit naar mensen die uit een vergelijkbaar milieu komen als zij: ze kunnen hun problemen netjes vertellen, en ze hebben vooral geen al te complexe problemen. De sterkte van de meeste oude OCMW’s was net dat ze heel wat knowhow hadden opgebouwd om de aparte problemen van mensen in armoede aan te pakken. Als ik de verhalen moet geloven die mij uit het Antwerpse OCMW bereiken, worden de meeste OCMW-raadsleden er vandaag vooral versterkt in hun vooroordelen. In Antwerpen beschouwt men mensen die hulp komen vragen stilaan als uitschot. Ik druk mij kras uit, maar zo is het wel.

Wat moeten middenklassers zich eigenlijk voorstellen bij ‘een arme’?

VRANKEN: Met de redactie van het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting hebben we een paar jaar geleden beslist om niet meer te spreken over ‘armen’ maar van ‘mensen in armoede’. Je kunt dat afdoen als politiek correcte retoriek, maar er zit wel een juist idee achter. Als je over ‘armen’ spreekt, lijkt het alsof armoede bijna een persoonlijkheidskenmerk is. Terwijl onderzoek leert dat die mensen ‘arm’ zijn omdat ze in een situatie zijn terechtgekomen die wij armoede noemen. Een op de veertig Vlamingen leeft permanent in armoede: dat is de harde kern. Zij staan ver van de samenleving af. Maar tegelijk is één op de vier Vlamingen de laatste vijf jaar al een keer zelf met armoede in contact gekomen.

Is de armoede van die harde kern op een of andere manier erfelijk?

VRANKEN: Bij de voorstelling van onze Jaarboeken nodigden we eens kinderpsychiater Peter Adriaenssens uit. Hij kreeg de hele zaal muisstil toen hij verschillende hersenscans van kinderen begon te projecteren. Het was een angstaanjagend gezicht: je ziet het verschil tussen de hersenen van kinderen die in hun eerste jaren in een stimulerende omgeving mogen doorbrengen, en die van kinderen bij wie dat niet het geval is. Kansrijke kinderen hebben een heel dicht netwerk van neurale verbindingen, bij kinderen die in armoede opgroeiden is dat een woestijn.

Het resultaat van die heel verschillende ontwikkeling is natuurlijk dat kinderen uit een arm milieu al van in de kleuterklas door hun leerkrachten op een andere manier behandeld worden. Ze komen minder goed uit hun woorden, en ze reageren minder sociaal. Dat is maar het begin van een levensloop waarbij kinderen die in armoede geboren worden veel meer kans maken om arm te blijven. In die zin kun je inderdaad van erfelijke armoede spreken. Zij het dat die erfelijkheid niet biologisch is maar sociaal. Als ze in een stimulerende omgeving waren opgegroeid, hadden ze evenveel kansen als de anderen. De gemiddelde intelligentie van kinderen uit minder bemiddelde milieus ligt trouwens hoger dan die van hun ouders, en die van kinderen uit gegoede milieus gemiddeld iets lager.

Maar een arme is ook iemand die beantwoordt aan de armoedecriteria. En die zijn altijd arbitrair.

VRANKEN: Als armoedegrens wordt doorgaans 60 procent van het mediaaninkomen van de bevolking gehanteerd. Maar natuurlijk is armoede veel complexer dan dat. Aan de universiteit legde ik mijn studenten graag de volgende kwestie voor. ‘Veronderstel,’ zei ik, ‘dat hier voor u twee alleenstaande moeders staan. De eerste gaat heel zuinig om met haar geld en slaagt erin om aan het eind van de maand de eindjes aan elkaar te knopen, ook al moet ze daarvoor zichzelf en haar kinderen heel veel ontzeggen. De andere moeder maakt schulden, staat geregeld in het rood, maar ze stopt haar kinderen extraatjes toe zodat ze mee zijn met de rest van de klas. Welke moeder zou het meest kans maken om uit de armoede te raken?’ Door hun middenklasseachtergrond hebben de meeste studenten een voorkeur voor de aanpak van de zuinige moeder. Terwijl de tweede moeder degene is die ervoor zorgt dat haar kinderen aansluiting blijven houden met de rest van de samenleving. In mijn ogen is armoede een netwerk van uitsluitingen en ongelijkheden, op tal van terreinen van het maatschappelijk leven, waardoor mensen in armoede afgesloten worden van de rest van de samenleving.

Hoe kun je daaruit ontsnappen?

VRANKEN: Met onderwijs voor kinderen en werk voor volwassenen, of toch voor hen die in staat zijn om te werken. Vergeet niet dat het grootste deel van de mensen in armoede bestaat uit ouderen en gehandicapten. Werk is een goede remedie voor een belangrijke groep van mensen in armoede, op voorwaarde dat het kwaliteitsvol werk is. Dat laatste wordt vaak vergeten. Neem nu die goedkope jobs voor jongeren. In welke jobs komen die terecht? Als ik die vraag stel, krijg ik antwoorden die mij leren dat de overheid die jongeren als hopeloze gevallen beschouwt. Ze zijn net goed genoeg om klusjes op te knappen, maar niet meer dan dat. Terwijl zeker jongeren via hun werk vaardigheden zouden moeten kunnen opdoen waardoor ze in de toekomst een echt stevige arbeidsplaats kunnen verwerven. Maar nee, men stuurt ze nu vooral naar flexibele jobs, weinig betaald en in onzekere omstandigheden. Het is werk zonder goede opleiding. Aan zo’n flexi-job heeft een jongere niet veel. Zolang hij werkt, heeft hij een inkomen, maar ook niet meer. In zo’n job bouwt hij niet aan zijn toekomst, hij trappelt ter plaatse.

Ive Marx van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) zei vorige week dat hij de regering-Michel steunt in haar flexibele jobs voor jongeren. Volgens hem helpen die de armere en vaak allochtone jongeren sneller aan een baan.

VRANKEN: Marx heeft gelijk als hij zegt dat de verlaging van het minimumloon voor jongeren hun intrede op de arbeidsmarkt zal vergemakkelijken. Maar ik herinner mij dat er altijd al perverse neveneffecten waren bij de maatregelen van regeringen die vroeger al dachten dat het volstond om de arbeid van jongeren goedkoop te maken. Toen deed men dat bij voorkeur met subsidies. Achteraf bleek dat die goedkopere jongeren niet alleen de plaats hadden ingenomen van de duurdere oudere werknemers, ze hadden binnen de kortste keren ook een groot deel van de dertigers uit hun job verdrongen. Uit onderzoek bleek dat dit het rechtstreekse gevolg was van de gesubsidieerde intrede van de jongeren. Is dat dan doelmatig gebruik van overheidsgeld?

Marx kreeg meteen het verwijt dat hij een neoliberaal was.

VRANKEN: Dergelijke simplistische beoordelingen zijn een groot probleem. Net zoals mijn goede vriendin Liesbeth Homans van mij meteen een vriend van de PVDA maakte.

Had ze ongelijk?

VRANKEN: Ik ontken niet dat ik voor bepaalde PVDA’ers enige bewondering heb – ik denk dan in de eerste plaats aan dokter Dirk Van Duppen. De PVDA van Peter Mertens staat trouwens mijlenver van de maoïstische retoriek van de oude Amada. Het PVDA-programma van vandaag verschilt nauwelijks van dat van de BSP uit de jaren vijftig of zestig.

Ive Marx vindt dat veel progressieve stemmen in hun verdediging van het sociale status-quo de kaart van de middenklasse trekken. Heeft hij geen punt? Onze sociale zekerheid is in essentie een stelsel dat de welvaart van de middenklasse beschermt, geen instrument om de armoede te bestrijden.

VRANKEN: Ik vind dan weer dat Ive Marx vertrekt van een model waarin een werkgever en een werknemer in een bijna gelijkwaardige positie staan. In werkelijkheid is dat niet zo. Kijk naar de vraag van de sector van de e-commerce om nachtwerk toe te staan. Marx gaat ervan uit dat de werknemers kunnen kíézen of ze zouden ingaan op de vraag van hun werknemer. Natuurlijk kunnen ze dat niet. Wie weigert om ’s nachts te werken, vliegt eruit. Zo eenvoudig is het.

Bestelt u boeken bij Amazon, de pionier van dat hyperflexibele model?

VRANKEN: Nooit! Ik denk er niet aan. Als ik boeken wil kopen, ga ik naar de Groene Waterman. En als ik te lui ben om helemaal naar daar te gaan, ik beken, dan loop ik snel even langs bij Fnac.

Bea Cantillon, directeur van het CSB, vindt dat de Vlaamse regering een reuzenkans heeft gemist in de hervorming van de kinderbijslag om de kinderarmoede te bestrijden: ook het nieuwe Vlaamse stelsel zou nog te veel de kaart trekken van de middengroepen.

VRANKEN: Bea hamerde vroeger nog veel sterker dan vandaag op de doelmatigheid van de sociale zekerheid: wordt het geld wel goed ingezet? Komt het niet bij de foute mensen terecht? In de loop der jaren is ze geëvolueerd tot een progressieve pasionaria, wat ik natuurlijk toejuich.

Ik blijf een grote voorstander van universele uitkeringen. Ook de kinderbijslag hoeft niet beperkt te worden tot een uitkering voor arme gezinnen. Kinderbijslag wordt niet uitgekeerd omdat je arm bent of niet, maar omdat je kinderen hebt. De echte vraag is: hoe combineer je die universaliteit van de kinderbijslag – het is een uitkering voor elk kind – met de voorwaarde dat die toeslag ook doelgericht moet zijn, namelijk dat ze een echt helpt om kinderen uit de armoede te houden?

Guy Verhofstadt (Open VLD) stelde in zijn Burgermanifesten als een van de eersten de universaliteit van de kinderbijslag ter discussie: ‘Waarom moet een politicus met mijn inkomen nog kindergeld krijgen?’ vroeg hij zich af. ‘Ik heb dat niet nodig.’ Vandaag krijgt die liberale analyse veel bijval in progressieve kringen.

VRANKEN: Ik vind het nochtans evident om de kinderbijslag aan het kind te geven. Het gaat namelijk om een recht van het kind, niet van de ouders. Kinderen nemen de kinderbijslag ook mee, ongeacht wat er met hun ouders gebeurt. Ik heb dat aan eigen lijve mogen ondervinden. Ik was nog maar 22 jaar oud toen ik trouwde. Ik studeerde nog, en als student had ik nog altijd recht op kinderbijslag. Daardoor kreeg mijn vrouw mijn kinderbijslag uitbetaald, want zij moest zogezegd voor mij zorgen. (samenzweerderig) En ik verdiende nog wat bij, in het zwart. Ik gaf bijlessen in opdracht van een repetitor.

Zwartwerk is stilaan een politiek taboe, vandaar ook de invoering van de witte kassa in de horeca. Toch was net de horeca met zijn zwartwerk een pechstrook op de arbeidsmarkt. Ze moeten met duizenden geweest zijn, de gescheiden mannen die er ’s avonds in het zwart bijklusten om hun alimentatie te kunnen betalen. Die uitweg hebben ze niet meer.

VRANKEN: Ik was en ben in principe gekant tegen elke vorm van zwartwerk. Maar tijdens onze onderzoeken stelden we vast dat heel veel mensen die in armoede leven hun arbeidservaring onderhouden met zulke zwarte klusjes. Door de jaren heen heb ik me al vaak afgevraagd wat het belangrijkste is: dat die mensen hun vaardigheden konden behouden en wat extra inkomen verdienen, of dat alles volgens de regels gebeurt? En werk is niet alleen belangrijk omdat men zo wat extra geld verdient. Wie aan het werk is, houdt op de een of andere manier zijn maatschappelijke status hoog. Een kelner is de politieman van het café: de klanten moeten naar hem luisteren, nietwaar? (lacht) We merkten dat vooral de maatschappelijke status van de mannen sterk afhing van het feit of ze al dan niet werk hadden. Door af en toe een klusje op te knappen, behielden ze als het ware hun mannelijkheid. Ik vraag me dus af of het mogelijk is om de kool en de geit te sparen: we moeten zwarte circuits blijven bestrijden, maar kunnen we dat doen zonder die mensen meteen hun job af te nemen?

U wordt misschien toch milder met de jaren, professor.

VRANKEN: Integendeel. U kent de spreuk: ‘Wie niet links is op zijn twintigste, heeft geen hart. Wie het nog is op zijn veertigste, heeft geen verstand.’ Ik kan u verzekeren dat bij mij het omgekeerde waar is. Op mijn veertigste had ik al te veel verantwoordelijkheden om te zeggen en te schrijven wat ik echt dacht. Ik moest de financiering van mijn onderzoekseenheid rond krijgen, ik moest ervoor zorgen dat mijn rapporten gelezen werden en in de politiek een zeker draagvlak hadden enzovoort. Ongetwijfeld heb ik mij toen wat gecensureerd. Nu ik met emeritaat ben, draag ik die lasten niet meer. Het enige wat mij nog ter harte gaat, is de waarheid. En dus zeg ik waar het op staat. En als ik met die ongemakkelijke waarheden vooral de rechterzijde tegen de haren instrijk, dan is dat maar zo.

DOOR WALTER PAULI, FOTO’S DIETER TELEMANS

‘Het beleid, of wat daarvoor doorgaat, concentreert zich op individuele armen, niet op structurele armoedebestrijding.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content