In 1992 reed Knack Focus-journalist Joost Devriesere, toen 19, in op een spookrijder die daarbij het leven liet. Jarenlang ging hij gebukt onder schuldgevoelens en depressies. ‘Mij viel niets aan te wrijven en toch zag ik af. Hoe moet het dan zijn voor iemand die wel schuld treft?’ Een getuigenis.

Ze zijn er nog, de littekens, maar ze zijn nauwelijks zichtbaar, zelfs voor mij. Alleen als ik heel dicht bij de spiegel sta, zie ik ze nog. Een verdikking waar een scherf mijn linkerneusvleugel doorboorde. Een diepe groef op de plek waar mijn hoofd de voorruit raakte. En een licht misvormd ooglid dat tijdens het ongeval werd afgerukt en er in allerijl weer werd aangenaaid. Wie me in een oogopslag bekijkt, zal nooit vermoeden dat ik 23 jaar geleden als bij wonder aan een vroegtijdige dood ben ontsnapt en met behulp van plastische chirurgie ben opgelapt.

Augustus 1992. Zelfs om vijf uur ’s ochtends was het al heet. Vijftien minuten later moest ik aan de slag in het pompstation van Shell. Dat deed ik enigszins uit noodzaak: ruim een jaar eerder had ik mijn universitaire studies verknoeid, en dus moest ik gaan werken. Ik had het er naar mijn zin. De collega’s waren hilarisch en wanneer ik nachtdienst had, kon ik de hele nacht boeken lezen. Tussendoor bediende ik de klanten. En in de zomer gooiden Nederlandse toeristen op hun terugtocht van Frankrijk royale fooien in het bordje dat we voor het kogelvrije glas hadden gezet. Het was het tijdperk voor de euro, en dat Belgische kleingeld was nutteloos bij onze noorderburen. Het plan was om later mijn studies te hervatten. Het zou geschiedenis worden, zoveel stond vast. Maar niet meteen, want met mijn eerste centen had ik een auto gekocht. Een fel oranjerode Golf II. Hij zag er niet uit, maar hij bolde goed. Dat was ruimschoots voldoende.

Het was exact vier minuten rijden van mijn ouderlijke huis tot aan het pompstation. ‘Ver genoeg om te verongelukken’, had mijn moeder me meermaals op het hart gedrukt. Ik had de nare gewoonte om mijn autogordel niet om te doen, en daar werd ze wat kregelig van. Ze overdreef. Want wat kon er in godsnaam mislopen als je op amper vier kilometer van je werk woonde? Veel, zo zou die ochtend blijken.

‘Het was een meisje’

Er was haast niemand op de baan. Onderweg was ik enkel een lichte bestelwagen tegengekomen. In mijn cd-speler stak de nieuwe plaat van Dream Theater, een heavymetalband die ik adoreerde. Terwijl ik richting Shell reed, zong ik luidkeels mee met Pull Me Under, de openingstrack. Want zingen was mijn lust en mijn leven, en dat zou nog lang zo blijven. Wist ik veel dat ik luttele seconden later inderdaad naar beneden zou worden getrokken.

Op de weg naar het tankstation mocht je negentig rijden, maar ik had geen haast en de kilometerteller bleef rond de tachtig hangen. Ik sneed al zingend de bocht iets verderop aan, toen ik plots door twee koplampen verblind werd. Eerst dacht ik dat een auto wegreed van de parking van het restaurant aan de kant van de weg, maar hij stak de straat niet over. Hij kwam recht op me af en de chauffeur leek niet van plan om uit te wijken. Nog geen halve seconde later volgde de klap. Ik herinner me de doodse stilte die volgde alsof het gisteren was. Helemaal gedesoriënteerd zag ik door mijn half versplinterde voorruit een donkerkleurige Golf dwars over de weg staan, de bestuurderszijde compleet verwrongen. Toen stroomde het bloed in mijn ogen en zag ik niets meer. Het eerste waaraan ik dacht waren de woorden van mijn moeder. Ik had mijn autogordel niet om. Weer niet.

De eerste minuten na de klap bevond ik me in een soort niemandsland tussen droom en werkelijkheid. Ik was nog steeds bij bewustzijn, maar door het bloed in mijn mond begreep ik dat ik er erg aan toe was. Ik kon mijn rechterarm wel bewegen, maar mijn pols hing er slapjes bij. Het enige wat bij me opkwam, was dat ik te laat op het werk zou verschijnen en de overdracht van de kassa zou missen. Terwijl ik me verloor in futiliteiten, hoorde ik achter me het portier van een wagen dichtslaan. Een man kwam naast me staan, bracht me tot bedaren en veegde met zijn zakdoek een deel van het bloed op mijn voorhoofd weg. Samen wachtten we op de MUG en de brandweer, die na ruim tien minuten – een eeuwigheid – kwamen opdagen. Pas toen verloor ik het bewustzijn. In de spoedafdeling werd ik even wakker. De specialist van wacht was mijn ooglid, dat in de crash was afgerukt, provisoir aan het aannaaien. Ik was zodanig in shock dat ik niets voelde.

Al snel mocht ik de Intensieve Zorg verlaten en rolden ze me naar een gewone ziekenhuiskamer, waar ik voor het eerst mijn ogen weer opende. Ik voelde dat mijn hoofd helemaal was omzwachteld, en mijn mond smaakte naar bloed en ontsmettingsmiddel. Mijn oom stond over mijn bed gebogen. Mijn moeder stond aan de andere kant. Ze keek me bezorgd aan. ‘Hoe gaat het met de man in de andere wagen?’ vroeg ik haar, bijna instinctief. ‘Het was een meisje’, zei ze aarzelend. ‘Een meisje uit ons dorp. Ze heeft het niet overleefd.’ Ik begon te huilen en heb die dag niet meer gepraat. Ik was vooral moe, heel moe.

De dagen daarna werd ik van onderzoek naar onderzoek gesleept, en werd ik veelvuldig geopereerd. Vervolgens kwam het bezoek: mijn zussen, mijn broer en een rist goede vrienden die me aan het lachen probeerden te brengen. Tegen beter weten in, want mijn linkerjukbeen was verbrijzeld en elke keer als ik mijn gezicht in een glimlach wrong, voelde ik, ondanks de pijnstillers, een helse pijn. Een van mijn vrienden zette mijn bed zo hoog dat ik niemand in de kamer kon zien. Die kleine plaagstoten leidden mijn gedachten af van wat er gebeurd was. Even vergat ik dat ik eruitzag als een mummie en dat er bij het ongeval een dode was gevallen.

Ik had het overleefd, en dat leek het voornaamste. Als je negentien bent, wil je niet sterven, en al helemaal niet door toedoen van iemand die plompweg op je inrijdt. Ik was blij, bij momenten haast euforisch. Want, zo zei de politieagent die me kwam ondervragen, ik had geluk gehad. Dat ik met een stevige Volkswagen reed. Dat het meisje in de andere auto in een ultieme reflex nog een ruk aan haar stuur had gegeven, waardoor ik haar auto niet frontaal had geraakt, maar wel aan de bestuurderszijde. Hij zei me ook dat ik er niets aan kon doen. Dat ik dat ongeval op geen enkele manier had kunnen vermijden.

Al bij al was ik er goed afgekomen. Ik had een zware hersenschudding, een dubbele polsbreuk en verschillende breuken en wonden in het gezicht, maar de echte schade was nog niet aangericht. Die zou me een paar dagen later onder mijn huid treffen, en in mijn hoofd, dat gedurende jaren met horten en stoten zou functioneren.

‘Ik ben de broer van Els. Je weet wel.’

Twee weken waren voorbijgegaan sinds het ongeval, en ik was aan de beterhand. De operaties waren geslaagd en de zwachtels rond mijn hoofd waren verwijderd, maar in een spiegel had ik nog niet durven te kijken. Mijn zus had mijn draagbare cd-speler meegebracht, en de verpleegsters hadden er niets op tegen dat ik naar muziek luisterde. Op voorwaarde dat het niet te luid zou staan. Natuurlijk. Alsof je Reign in Blood van Slayer op een aanvaardbaar volume kon afspelen. Ik was luidkeels aan het meebrullen met de muziek toen plots de deur openging.

Daar stond hij, met een boeket bloemen en een vaal, bedrukt gezicht. Hij keek schuchter de kamer in, en deinsde even terug toen hij mijn verminkte hoofd zag. Hij was een paar jaar ouder dan ik, had weelderige krullen en een bril met een donker montuur. Eerst dacht ik dat hij zich van kamer had vergist. Toen hij mijn vertwijfeling zag, zei hij: ‘Ik ben de broer van Els. Je weet wel.’ De wereld rondom me kwam bruusk tot stilstand. Dit had ik niet zien aankomen. Ik ging rechtop zitten, maar veel werd er niet gezegd. Daarvoor was ik te zeer van mijn melk. En te beschaamd. Om de luide muziek, in de eerste plaats, maar ook omdat ik zo uitgelaten was geweest toen hij binnenkwam. Zijn zus was maar net overleden. Tien minuten later was hij verdwenen, en we hadden alleen wat beleefdheden uitgewisseld. Ik had hem niet eens gezegd dat het me speet. En het speet me. Het spijt me nog steeds.

De weken daarna waren heel verwarrend. Ik mocht naar huis, maar daar werd ik nauwelijks met rust gelaten. Vrienden kwamen langs om me op te beuren of om me uit te lachen met mijn mottige kop. Een verzekeringsmakelaar kwam me vertellen dat ik geen recht had op een morele schadevergoeding omdat ik mijn gordel niet had gedragen. Dat was het minste van mijn zorgen. Het bezoek van haar broer bleef door mijn hoofd spoken, en ik voelde een vermorzelend schuldgevoel. Mijn moeder had contact proberen op te nemen met de familie van het meisje. Dat was op niets uitgedraaid. Die mensen waren verdrietig en boos, en wilden niets van me horen. Het was vrij snel duidelijk dat ik vanuit die hoek geen absolutie hoefde te verwachten. Begrijpelijk. Terwijl ik met mezelf overhooplag, sleurden enkele vrienden me het huis uit, om iets te gaan drinken. Dat ik nog wonden in mijn gezicht had en mijn arm nog in het gips zat, maakte voor hen niet uit. Ik had er niets aan. Ik lachte wel met hun grapjes, maar dat was slechts voor de vorm. Diep vanbinnen voelde ik me leeg en verantwoordelijk voor wat er was gebeurd. Ik nam een van hen apart en probeerde mijn gevoelens onder woorden te brengen. Hij vond dat ik overtrokken reageerde. De feiten waren er. Er viel me niets te verwijten. Now cheer up. Het was de laatste keer dat ik er iemand uit mijn directe omgeving mee heb lastiggevallen. Het probleem in mijn hoofd zou zichzelf wel oplossen.

Naarmate de maanden verstreken, merkte ik niet veel beterschap. Aan het ongeval zelf dacht ik steeds minder, aan de gevolgen des te meer. In het dorp ging ik niet meer uit. Uit schrik of uit schaamte, ik weet het nog altijd niet. Vrienden vertelden dat niemand me iets kwalijk nam, dat ik in de eerste plaats als slachtoffer werd gezien. Hun woorden drongen niet tot me door. Ik had het projectiel bestuurd dat iemand het leven had gekost, en niets of niemand kon me van het tegendeel overtuigen. Ik bleef het liefst thuis, en zocht een toevlucht in literatuur en poëzie, met een voorkeur voor de deprimerende schrijfsels van Jotie T’Hooft. Ook mijn teksten voor de talloze bandjes waarin ik zong, blonken niet uit door levenslust of optimisme.

Ondertussen werkte ik als corrector in de zetterij van Roularta Media Group – waar ook dit magazine wordt gedrukt. Ik had niet het vereiste diploma, maar ik kon er toch aan de slag. Er kwam brood op de plank, maar in mijn hoofd veranderde niets. In plaats van professionele hulp te zoeken, overlaadde ik mezelf met werk. Mijn gewone job volstond niet meer, ik ging film- en muziekrecensies schrijven. En humaninterestreportages, bij voorkeur over depressie, zelfmoord en slepende ziektes. Ondertussen was ik ook nog getrouwd, maar in dat huwelijk voelde ik me om diverse redenen niet goed. Mijn vrouw zag wel dat er iets scheelde, dat ik vaak voor me uit staarde en te veel hooi op mijn vork nam, maar ik zweeg, of kwam met een smoes op de proppen. Dat we het geld goed konden gebruiken, bijvoorbeeld. Ik wilde niet praten, ik wilde alleen maar vluchten. In werk, in muziek en in projecten die vaak nergens toe leidden. Ik raasde zo snel door het leven, dat ik een tweede botsing niet kon vermijden. Ook nu was de ravage verschrikkelijk.

‘Ik bestond niet meer’

Het was op de drempel van het nieuwe millennium dat ik in elkaar stuikte. Letterlijk. De avond ervoor was ik met een collega in de bioscoop naar Fight Club gaan kijken, en ik had me geweldig geamuseerd. Maar ’s ochtends raakte ik niet uit bed. Ik had geen kracht in mijn benen en ik kon niet helder nadenken. Volgens de huisarts was het probleem niet louter lichamelijk. Ze verwees me door naar een psychiater. Ik knikte, want ik was me ervan bewust dat ik al maanden tegen mijn grenzen aanschurkte. Dit was hét moment om in te grijpen. De zielenknijper constateerde een burn-out en schreef me medicatie voor. De bijwerkingen van het geneesmiddel waren niet min: ik kreeg spasmen en raakte zo in ademnood dat ik ter observatie werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in Kortrijk. Dat zou ik pas maanden later verlaten. De burn-out was langzaam geëvolueerd in een depressie die ik maar moeilijk van me af kon schudden.

Ik bestond niet meer. Het enige wat ik deed, was eten en slapen. En lezen, veel lezen, maar niets bleef hangen. Wanneer ik aan een nieuwe pagina begon, was ik vergeten wat er op de vorige stond. Ik kon me onmogelijk concentreren. Dat maandenlange verblijf leverde me – met uitzondering van genoeg materiaal voor wel tien tragikomische romans – uiteindelijk niets op. Weer had ik in alle talen over mijn muizenissen gezwegen, weer had ik niets verteld over dat ongeval. De fysieke weerslag van de depressie was weggeëbd, maar het pijnpunt bleef onaangeroerd. Mijn huwelijk was ondertussen gestrand en na enkele maanden moest ik weer aankloppen bij het ziekenhuis. Een nieuwe depressie, van het majeure soort dit keer. Dat ik elke avond naar huis mocht, kwam alleen omdat ik een lieve vriendin had die me goed in de gaten hield. Ik was hervallen, en daar was ik het hart van in. In de ontspanningszaal van het psychiatrisch ziekenhuis zag ik, omringd door mensen die er nog veel erger aan toe waren dan ik, hoe de Twin Towers neerstortten. Maar mijn tweede retraite leverde wel iets op: tijdens lange gesprekken met de psycholoog kwam dat onverwerkte verleden aan de oppervlakte. Hij praatte het schuldgevoel niet uit mijn hoofd, maar hij leerde me ermee om te gaan, en gaf me de ruimte om er zelf komaf mee te maken.

Het duurde nog jaren, maar uiteindelijk raakte ik overtuigd van wat iedereen al na één dag wist: ik was gewoon op de verkeerde plaats op het verkeerde moment. Waarom ik dacht dat het toch mijn schuld was, weet ik nog altijd niet, en dat is ook niet nodig. Ik ben met mezelf in het reine gekomen en ik heb mijn leven opnieuw in handen genomen. Al zijn er wel wat dingen blijven hangen. Ik voel me nog steeds bekeken als ik uitga, en hou het zelden langer dan een paar uur vol in het café of op plaatsen waar ik weinig mensen ken. Thuis blijven de rolluiken meestal naar beneden. Door de jaren heen heb ik mezelf veroordeeld tot het kluizenaarschap, en verlaat ik zelden mijn huis als dat niet echt hoeft. Ook de haast masochistische werkethiek is er nog steeds, al heeft die nu een andere reden. Ik doe niets meer om te vluchten, maar gewoon omdat ik er zin in heb. Mijn medicatie, die al die jaren als ‘steuntje in de rug’ bedoeld was, heb ik midden vorig jaar met goedkeuring van de dokter stopgezet. En de autogordel klik ik altijd netjes vast.

Twee weken geleden werd ik, zoals altijd wanneer de krant verslag uitbrengt van een verkeersongeval, aan mijn bescheiden lijdensweg herinnerd. Een 24-jarige jongeman werd in Torhout van de weg gemaaid door een leraar die vervolgens vluchtmisdrijf pleegde. Naast medeleven voor de familie en vrienden van de overledene, voelde ik mededogen met de chauffeur. Want als iemand die geen schuld treft al zo hevig kan afzien, welk leven rest er dan voor iemand die wél een dode op zijn geweten heeft? Het lijkt me de moeite om daar even bij stil te staan alvorens op Facebook of Twitter de guillotine uit te rollen voor iemand die sowieso tot levenslang is veroordeeld.

DOOR JOOST DEVRIESERE, ILLUSTRATIE SAMMY SLABBINCK

‘Mijn hoofd was helemaal omzwachteld en mijn pols bengelde losjes aan mijn hand. Maar de echte schade moest nog komen.’

‘Ik had het projectiel bestuurd dat iemand het leven had gekost en niemand kon me van het tegendeel overtuigen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content