Het laatste diner van Hugo Claus: Erwin Mortier herdenkt de meester

Veerle en Hugo Claus in het stadhuis van Antwerpen, juni 1993. Bubbels en tranen - zoals het leven is. © Patrick De Spiegelaere/BelgaImage

Op 19 maart 2008 stapte schrijver Hugo Claus in een taxi voor een laatste rit. Op verzoek van Knack keert collega en vriend Erwin Mortier terug naar die finale dagen in de schemer. ‘Er bleef altijd een kern van luciditeit bestaan in al die nevel. Tot de beestjes in zijn hoofd van kleur begonnen te veranderen.’

Het was zondag 9 maart 2008, toen kort na de middag in de werkkamer de telefoon overging en ik Veerle Claus aan de lijn kreeg. Of ze niet stoorde en dat ze besefte dat het kort dag was, maar dat zij en Hugo die avond wat mensen hadden gevraagd om samen te eten.

‘We zouden heel graag hebben dat jij en Lieven erbij zijn’, zei ze. ‘En ik moet ook zeggen dat Hugo de datum voor zijn euthanasie vervroegd heeft, en hij wil je vragen of je op zijn uitvaart wil spreken.’

Aan beide kanten van de lijn viel er een lange stilte.

‘Dus het is zover?’ zei ik.

‘Ja, het is zover.’

‘En gaat het verder met jullie ?’ Ik vond mezelf zeer onbeholpen klinken.

‘Het gaat wel. Het is ook wat onwezenlijk.’

De avond baadde in eenzelfde sfeer. Warm en hartelijk als steeds. Tegelijk werd bij het aperitief de muziek voor de uitvaart gekozen. Het naderende afscheid kringelde verder grotendeels onuitgesproken boven het gezelschap. De emoties van de jaren voordien, de onzekerheid over wat er nu precies met Hugo scheelde, waren geweken, maar natuurlijk besefte iedereen dat hij er straks niet meer zou zijn, er voorgoed niet meer zou zijn.

De oesters waren als klompen zo groot, maar niemand maalde erom. Iedereen besefte dat we een afscheidsmaal deelden.

Hijzelf zei dat de beestjes in zijn hoofd, zoals hij zijn ziekte, alzheimer, noemde, van kleur begonnen te veranderen en dat het tijd werd voor hem om te gaan. Verder werd er niet veel over gepraat. Hij vond de dood een kinderziekte. Het zal wel een van zijn vele boutades zijn geweest, die hem als vanzelf over de lippen kwamen. Ik herinner me dat we paling in het groen aten, van de enige visboer in de stad die op zondag open was, met ovenfrieten en als voorafje een paar oesters. Die waren als klompen zo groot. Je kon er makkelijk met mes en vork uit eten, maar het was wat de visboer op zondag in huis had en niemand maalde erom dat de paling wat zanderig smaakte en de frieten uit de diepvriezer kwamen, want iedereen besefte dat we een afscheidsmaal deelden, dat we Hugo nooit meer zouden terugzien en dat Veerle straks zou achterblijven. Hij at met zijn gebruikelijke gargantueske eetlust en liet het zich smaken. De rest was voor later, wat telde was het nu. Bij elkaar te kunnen zijn. We wisten nog niet dat zijn dood behoorlijk wat commotie zou verwekken.

***

Twee jaar eerder, in de zomer van 2006, waren we op de trouwreceptie van gemeenschappelijke vrienden, toen Veerle zei: ‘Ik ben het zo moe om de schijn op te houden dat er met Hugo niets aan de hand is. Maar er is iets. Ik weet niet wat, maar het is zo uitputtend om nog te blijven doen alsof. We hebben binnenkort een afspraak met een arts om te zien wat er met hem scheelt.’

Het was een emotioneel gesprek, in de marges van een feestreceptie, maar dat is nu eenmaal zoals het leven is, vermoed ik. Bubbels en tranen. Schelpdieren en weemoed.

Het verdict viel een paar weken later. Hugo en Veerle lieten voor vrienden en dierbaren het bericht uitgaan dat hij aan alzheimer leed, dat hij nog zo lang mogelijk van het leven wilde genieten en dat hij op tijd en stond zijn beslissing zou nemen. Het bericht eindigde met ‘Ni Dieu ni maître’, een uitroep met een lange anarchistische traditie. God noch gebod, om het in iets beknopter Nederlands te vertalen.

Ik schreef terug dat we er alles aan wilden doen om in de tijd die hem restte van het leven een feest te maken, en dat hij en Veerle altijd welkom waren.

Er volgde meteen een antwoord: ‘Heel graag, wanneer zien we ons weer?’

Ik moet zeggen dat er een lichte paniek in me uitbrak. Hoe vier je het leven met iemand die zojuist heeft gemeld dat hij aan alzheimer lijdt, de ziekte waaraan ook mijn moeder toen begon te lijden, net als zo vele anderen, een ziekte die uit een gestage erosie bestaat van alles wat een mens tot mens maakt, taal, geheugen, zelfbewustzijn?

Moest ik Wagner opleggen, of Mahlers Kindertotenlieder, of de Winterreise van Schubert, vroeg ik me af terwijl ik stond te koken. Maar op de stoep, nadat ze hadden aangebeld, stonden er uiteindelijk twee stralende mensen, van wier schouders een zware last was afgegleden. De diagnose mocht dan hard zijn, er was nu ten minste duidelijkheid.

Hugo stak bij het aperitief een rokertje op en zei met een lachje: ‘Dat mag nu weer. Ik mag nu weer van alles.

Hugo stak bij het aperitief een rokertje op en zei met een lachje: ‘Dat mag nu weer. Ik mag nu weer van alles.’

‘Het is op een rare manier zo’n opluchting’, zei Veerle. ‘We weten nu waar we aan toe zijn.’

Ik weet niet of ze echt wisten waar ze aan toe waren, en of we dat echt wel kunnen weten. Hugo alludeerde erop met een uitspraak die hij toen wel vaker heeft herhaald: ‘Voor mij in elk geval geen Reve-scenario.’ Eerder dat jaar was de grote volksschrijver overleden, ook aan alzheimer, in een tehuis, vanuit de rolstoel uitziend over boomkruinen en weilanden. In de gang klepperden bejaarde nonnen in ergonomisch schoeisel door de gang, en Reve zelf was opgegaan in een voor hem zeer atypische gelukzaligheid.

Het was niet wat Claus voor zichzelf wilde zien gebeuren en ook niet voor zijn dierbaren, en al helemaal niet voor zijn vrouw. Haar wachtte nog een leven na hem. Zijn ziekte verliep ook anders dan bij Reve, die stap voor stap door zijn aandoening in de vergetelheid werd geduwd en zowaar Harry Mulisch, zijn eeuwige aartsrivaal, een prachtige schrijver noemde.

***

Claus’ heldere dagen waren goed, het was alsof er niets met hem aan de hand was. Hij kon over Velazquez, het laatste boek van Marquez of Coetzee praten met een scherpte en een eruditie die je met verstomming sloegen. De mistiger dagen verliepen moeizamer. Er bleef altijd een kern van luciditeit bestaan in al die nevel. Tot dus de beestjes in zijn hoofd van kleur begonnen te veranderen.

‘Ik wist niet dat het me zo zwaar zou vallen om van het leven afscheid te nemen’, zei hij in de zomer van 2007, enkele maanden voor zijn dood, toen we bij hem en Veerle te gast waren in de Ardennen. ‘Ik weet niet of ik nog zal schrijven. Maar wie weet, pleeg ik met de pink vluchtig nog een novelle die staat als een huis.’

Het tekent hem. Zijn levenskracht, zijn trots, zijn ijdelheid en ook zijn onbedaarlijke neiging tot fabuleren. ‘Ik heb ooit eens vijf jaar lang niet kunnen schrijven omdat een Zweedse experimentele dichter me zei dat je een verhaal nooit bij het begin moet beginnen. Begin jij altijd bij het begin?’

‘Meestal wel’, zei ik. ‘Je moet toch ergens beginnen.’

Hij heeft nooit een jaar niets gecreëerd.

Hij zei ook dat hij eigenlijk nooit gedichten had geschreven, maar krantenknipsels verzamelde en ‘heel soms’ ook wat eigen notities maakte, en dat hij alles dan in een doos gooide en er als uit een loterij allerlei weer uit opviste, en dat alles dan aan elkaar plakte tot het een gedicht werd. Ik zou vurig hopen dat de verzamelde literatuurwetenschap alle kranten van de afgelopen eeuw gaat navlooien naar zinnen van Claus, maar Claus’ zinnen waren toch wel zijn eigen zinnen, vermoed ik, hoe collageachtig hij ook te werk ging. Het zegt waarschijnlijk vooral iets over hoe zijn verbeelding in elkaar stak.

Claus had een bericht laten uitgaan dat hij aan alzheimer leed. Het eindigde met de uitroep 'Ni Dieu ni maître'.
Claus had een bericht laten uitgaan dat hij aan alzheimer leed. Het eindigde met de uitroep ‘Ni Dieu ni maître’.© BELGA

Ik vraag me af, maar ik ben geen expert, in hoeverre zijn ziekte niet ook een extreme verderzetting van zijn gezondheid was geworden. Waar liggen de kiemen van een kwaal als alzheimer, waar ligt de grens tussen ziek en gezond?

Ik zou het niet weten. Weet zelfs de wetenschap het wel? Het vermogen tot associëren, tot verbanden leggen die niemand anders legt, Claus’ extreme verbaliteit in zijn oeverloze werk, zijn vermogen om zelfs in zijn ziekte tijdens optredens te improviseren op zijn eigen werk, laten misschien, heel erg misschien, vermoeden dat er aan de menselijke geest, de hersenen, ons bewustzijn, de ziel of hoe we het ook willen noemen dimensies zitten die we maar heel erg onvolkomen begrijpen. Hijzelf voelde alleen dat het tijd werd om de beslissing die hij in 2006 had genomen ten uitvoer te brengen.

***

Het kwam te vroeg, het afscheid.

Het komt altijd te vroeg.

Hij stierf op woensdag 19 maart 2008 in een ziekenhuiskamer in Antwerpen, kort na de middag. Hij wilde graag dat het bericht van zijn dood en dat hij voor euthanasie had gekozen de wereld in werd gestuurd omdat hij besefte dat hij nu eenmaal een van onze grootste dichters en schrijvers was, en daarom onvermijdelijk over de tong zou gaan. Hij was iemand die bij leven tot de verbeelding sprak en graag tot de verbeelding liet spreken. Over zijn sterven wilde hij geen onduidelijkheid laten bestaan. Hij wilde zijn geliefden beschermen en speculaties vermijden. Claus heeft vele levens geleid, maar hij is uiteindelijk maar één dood gestorven. De zijne. Of toch niet helemaal.

In de dagen na zijn dood bestegen allerlei figuren allerlei podia en kansels om zijn moed voor zijn keuze te prijzen of die juist te veroordelen. Kardinalen en andere kerkprinsen spraken allerlei verdoken beschuldigingen uit. Vrijzinnigen liepen te hoop om hem tot een seculiere verlosser uit te roepen die zou zijn gestorven om het recht op zelfbeschikking voor de mensheid te vrijwaren. Boven zijn kist, nog voor zijn uitvaart, terwijl zijn vrouw en dierbaren treurden, braken allerlei rechtschapen lui het klamme brood van de deugdzaamheid, alsof die kist een picknicktafel was. Ze bekommerden zich niet echt om wat ze aan kruimels en servetten achterlieten. Gelukkig kon zijn lichaam op een bed van rozen rusten, op zijn uitvaart. De goden sterven uit, er rest ons nog slechts de herinnering aan rozen, als ik hemzelf even mag parafraseren.

***

Wellicht is de hoofdzonde die Claus heeft begaan, zijn hele leven lang, tot de aankondiging van zijn ziekte en zijn zelfverkozen zachte dood toe, dat hij niet zweeg. Dat hij in dit land van ons dat, om maar even iets te noemen, nog altijd niet helemaal in het reine is met zijn oorlogsverleden, met zijn koloniale verleden, met de pest van het verzwijgen, met de ontembaarheid van onze menselijke begeerte, met onze dromen van grootsheid en onze kleinheid in de wereld die ons omringt, het allemaal heeft uitgezegd en uitgezweet.

Waaraan heeft hij nog gedacht terwijl aan het autoraam de daken en gevels van de stad voorbijschoven?

Hij heeft Vlaanderen de wereld in geslingerd en de wereld in Vlaanderen gesleurd. Hij was Europees voor wij het waren, en meer Europees dan wij vandaag zijn, helaas. Ik kan nog even doorgaan met slogantaal, maar ik doe het niet.

Hij heeft met zijn levenseinde gesukkeld. Wie zou dat niet doen? Hij heeft er groots mee gesukkeld, zoals hij alle pijnen die het oeverloze verdriet van ons land en hemzelf hebben getekend in zijn werk groots heeft verwoord en verbeeld. Met de glimlach. Toujours Sourire.

Als kunstenaar en schrijver vond hij zichzelf lui. Hij had meer kunnen bereiken, meende hij. Ik vind dat hij verdomd veel heeft bereikt. Hij vond zich ook niet de meest perfecte echtgenoot, vader, minnaar of medemens. Wie vindt dat wel van zichzelf, vraag ik me af? Hij vond verder dat hij een lafbek was omdat hij niet alles in het leven even goed heeft kunnen afronden of voltooien.

Ik denk niet dat hij een lafbek was, of toch niet laffer dan de meeste medemensen. Moed hoeft niet noodzakelijk van heroïsme vergezeld te gaan, zoals droefenis niet altijd uit tranen hoeft te bestaan. Hij had geen hoge pet op van lieden die mijters dragen of allerlei andere hoofddeksels die de indruk wekken dat ze zich van meer hersenen kunnen voorzien dan wij mensen doorgaans in huis hebben, zonder er noodzakelijk dieper mee na te denken. Zijn beestjes veranderden van kleur. Ik ben blij dat hij van al zijn kleurveranderingen in werk en leven getuigenis heeft afgelegd.

Ik vind dat hij moedig is geweest, en hij niet alleen. Ik probeer me voor te stellen wat er door hem heen moet zijn gegaan tijdens die laatste rit naar het ziekenhuis, die 19e maart 2008, met de taxi, vergezeld van Veerle en van Suzanne, zijn dierbare redactrice. Waaraan heeft hij nog gedacht terwijl aan het autoraam de daken en gevels van de stad voorbijschoven, met daarboven de lucht van een dag in maart vol vegen blauw en grijs, en af en toe een lentebui, het laatste van de wereld wat hij zou zien? Ik probeer me evenzeer voor te stellen wat er door het hoofd en het hart moet zijn gegaan van Veerle, die de man van wie ze hield straks voorgoed zou moeten laten gaan, ook al wil je wie je intens bemint zo lang mogelijk bij je houden.

‘Een immens dilemma’, noemde ze het later. Ze zei ook dat ze niet wist welk een afschuwelijke pijn rouw kon veroorzaken, letterlijk in het lijf. Een snijdende, verscheurende pijn. Rouw is iets wat je van de daken zou willen schreeuwen en tegelijk iets wat je het liefst voor jezelf zou willen houden.

Mag dat volstaan?

***

In de jaren na Claus’ dood maken we ons druk over fijnstof, of we al dan niet de kachel mogen aansteken. Of diesel wel oké is. Suiker schijnt de nieuwe heroïne te zijn en niet de titel van een geweldig toneelstuk van de jonge Claus. Naarmate onze luchtwegen en onze bloedvaten zich openen, lijkt onze geest dicht te slibben. Ik vermoed dat je met weldenkendheid niet meteen op de spoedafdeling terechtkomt. Maar is het ook een vooruitgang?

Het leven is en blijft een seksueel overdraagbare aandoening met een vrij sombere prognose

Toen ik samen met iedereen die hij had gevraagd om op zijn uitvaart te spreken op het podium van de Bourla-schouwburg zat, de plek waar hij talloze keren had opgetreden, fluisterde Jef Lambrecht, journalist, erudiet en een nogal dwarse mens, intussen ook al wijlen, me in het oor: ‘Eigenlijk zou het hele eerste balkon nu vol moeten zitten met Italiaanse schonen. Met een zwarte voile over hun hoofd en onder hun Milanese zonnebrillen hun verbeten verdriet.’ Ik kreeg bijna de slappe lach.

Verdriet en blijdschap liggen dicht bij elkaar.

Claus is niet op een bed van oesters de eeuwigheid en de dood ingegaan. Ook niet met een glaasje water en een schaaltje droge beschuit. Zijn dood was nu ook geen scheepsramp. Het leven is en blijft een seksueel overdraagbare aandoening met een vrij sombere prognose. Tussen geboorte en dood kunnen we van alles doen. Niets, bijvoorbeeld. Of parlementen oprichten en koningen onthoofden. Of een pracht van een artistiek oeuvre scheppen. Of kinderen proberen op te voeden, of wat dan ook. Er is nog altijd minder politie nodig bij literaire lezingen dan bij voetbalwedstrijden, staatsgrepen en ander populair tijdverdrijf. Het leek wel of Claus’ dood een milieucatastrofe van de eerste orde was.

Ik wil me alleen maar herinneren, in de al te korte tijd dat ik hem heb mogen kennen, dat hij bij het afscheid zei, in het dialect van mijn geboortestreek, het boerse Oost-Vlaams dat hij zo graag hoorde en zo goed beheerste: ‘Weetewa? ’t Es overal wa.’

Partner Content