‘HIJ WILDE DE HELE WERELD TONGZOENEN’

LEONARD BERNSTEIN: 'Muziek gaat nergens over. Muziek ís gewoon. Muziek, dat zijn noten, mooie noten en geluiden op zo'n manier samengebracht dat we plezier hebben om ernaar te luisteren.' © Getty Images

In 2018 wordt wereldwijd de honderdste geboortedag gevierd van Leonard Bernstein, de legendarische Amerikaanse componist. De Nederlandse schrijver Arnon Grunberg neemt een voorschot op die viering: ‘In Bernsteins wereld was het altijd borreltijd, aperitivo.

Vlak voor zijn vijfentwintigste verjaardag componeerde Leonard Bernstein voor de in Rusland geboren mezzosopraan Jennie Tourel een liederencyclus getiteld Ik haat muziek(I Hate Music). Volgens Bernsteins biograaf Allen Shawn was Tourel een zangeres met een gepassioneerd temperament die ten minste acht jaar ouder was dan Bernstein. Als haar geboortejaar wordt zowel 1900 als 1910 opgevat.

De manager van Tourel keurde de cyclus af, de liederen zouden geen kunst zijn. Ook Bernsteins mentor en dirigent Serge Koussevitzky vond dat de cyclus te licht was. In de titelsong wordt klassieke muziek gezien door de ogen van een kind. Bernstein schreef ook de tekst: ‘I hate music! / Music is a lot of men in a lot of tails, / making a lot of noise like a lot of females. / Music is a lot of folks in a big dark hall, / where they really don’t want to be at all.’ Oftewel: ‘Ik haat muziek / Muziek, dat zijn een heleboel mannen in een heleboel smokings, / die een heleboel geluid maken zoals een heleboel vrouwen. / Muziek, dat zijn heel veel mensen in een grote, donkere zaal, / waar ze eigenlijk helemaal niet willen zijn.’

Die voor een mezzosopraan allicht wat al te frivole tekst zegt veel over Leonard Bernstein. Hij heeft het vermogen zich te verplaatsen in een ander, en dan met name in een kind, of in elk geval een leek, iemand die niet geschoold is in de wereld van muziek en vermoedelijk licht vijandig staat tegenover Bernsteins universum. Dat blijkt ook onder andere uit zijn Young People’s Concerts in Carnegie Hall in New York, waarin hij de ongeschoolde jeugd liefde voor muziek probeert bij te brengen. Zo laat hij in 1958 kinderen de ouverture van Rossini’s Guillaume Tell horen en dan vraagt hij: ‘Waar gaat dit over?’ De kinderen antwoorden: ‘Over The Lone Ranger.’ Dat was een indertijd populaire televisieserie die de ouverture van Guillaume Tell als herkenningsmelodie gebruikte.

Bernstein legt uit dat muziek nooit over verhalen gaat. Letterlijk zegt hij: ‘Muziek gaat nergens over. Muziek ís gewoon. Muziek, dat zijn noten, mooie noten en geluiden op zo’n manier samengebracht dat we plezier hebben om ernaar te luisteren.’

Zijn woorden herinneren niet alleen aan de bekende uitspraak van de Nederlandse choreograaf Hans van Manen dat dans alleen over dans gaat, maar doen ook weer denken aan de genoemde liederencyclus Ik haat muziek, die hij vijftien jaar vóór de Young People’s Concerts maakte.

Als klassieke muziek slechts wordt begrepen als een accessoire van de bourgeoisie, zoals biograaf Shawn dat noemt, te vergelijken met oorbellen, een armbandje of polshorloge, en dan ook nog eentje waar geluid uit komt, dan mag je ze gerust haten.

Muziek wordt gehaat omdat ze niet wordt begrepen, en waar muziek verwordt tot accessoire is die haat terecht: dat lijkt me een plausibele interpretatie van Bernsteins tekst.

Interessant is de tegenstelling met literatuur. Muziek en dans mogen alleen over muziek en dans gaan, literatuur gaat nooit uitsluitend over woorden, het autonome literaire kunstwerk is een illusie.

Het lijkt me in dezen goed eraan te herinneren dat de manager van mezzosopraan Tourel vooral bezwaren had tegen de woorden van Bernstein, niet tegen zijn noten. De woorden ‘ik haat muziek’ verwijzen niet uitsluitend naar zichzelf of naar andere teksten, zoveel zal de manager van Tourel duidelijk zijn geweest. Hij moet hebben gedacht: ‘Het is niet goed voor haar carrière als ze zingt dat ze muziek haat.’

Vermoedelijk simplificeerde Bernstein tegenover de kinderen zijn eigen opvattingen niet alleen, maar deed hij ze ook onrecht. Een andere biograaf, Barry Seldes, ziet Bernstein namelijk vooral als geëngageerd kunstenaar en politiek activist. Zijn carrière zou niet te begrijpen zijn zonder zijn politieke passies. Seldes plaatst Bernstein op het hoogtepunt van zijn carrière tegenover de Duitse filosoof Adorno en zijn Philosophie der neuen Musik. In zijn Norton Lectures in 1973 polemiseerde Bernstein met Adorno; hij noemde de Philosophie der neuen Musik ‘een fascinerend, onaangenaam en bombastisch boek’. Adorno herkende in atonale muziek een verzetsmiddel, en als het publiek die muziek niet zag zitten en wegbleef was dat geen enkel probleem, terwijl Bernstein juist meende dat het publiek het enige was dat we nog hebben, zijn verhouding tot atonale muziek was ambivalent. In de woorden van Seldes: ‘Bernstein zou argumenteren dat mensen naar een concert gaan omdat ze hongeren naar een moment van authentieke subjectiviteit.’ Tijdens het concert zou het publiek een reis naar binnen kunnen maken, gedurende welke zij hun officiële persona even kunnen afleggen. Die hoogstpersoonlijke ervaring is echter tegelijkertijd iets gemeenschappelijks; het creëren van een gemeenschap door middel van muziek is iets wat Bernstein moet hebben nagestreefd. Zijn exuberante stijl van dirigeren kan daarmee te maken hebben gehad, stelt Seldes. Niet alleen het orkest, maar ook het publiek diende met hulp van de dirigent tot gemeenschap te worden omgevormd.

Seldes merkt eveneens op dat de muzikale smaak van Bernstein altijd enigszins conservatief was, en droogjes, misschien zelfs ironisch, voegt hij eraan toe dat dat de progressieve politieke agenda van Bernstein geenszins uitsloot.

Zoals veel kunstenaars in zijn tijd verwierp Bernstein de status quo, maar hij had een radicaal andere mening dan Adorno over de manier waarop muziek moest worden ingezet om die status quo te wijzigen.

Misschien kunnen we het zo formuleren: zijn noten waren ietwat conservatief, zijn woorden en daden hadden van die neiging minder last. Hij verenigde provocatie met charme. Ondanks zijn charme ging hij ongewild, en soms ook gewild, op de lange tenen van anderen staan.

Verder mogen we in de tekst Ik haat muziek uit 1943 een voorteken zien van wat kenmerkend voor Bernstein zou worden: het afwisselend beoefenen van zogenaamde hoge en lage kunst. Voor wie de ene muziek haat, maakt Bernstein wel andere muziek. Hoog en laag zijn begrippen die niet meer van deze tijd zijn, de democratisering heeft ervoor gezorgd dat het hoge niet meer vanzelfsprekend hoog is en het lage niet meer vanzelfsprekend laag, en hoewel Bernstein iemand was die weinig of geen affiniteit had met wat postmodernisme is gaan heten, verenigde hij schijnbaar moeiteloos de zogenaamde serieuze kunst en de showbizz. Schijnbaar, want de voortdurende beweging tussen die twee werelden heeft hem nogal wat kritiek opgeleverd.

Bernstein klaagde erover dat de naoorlogse kunst niet meer ‘edel’ was, alleen nog maar ‘cool, hip, kitscherig en flauw’; de link tussen esthetische en ethische idealen zou na 1945 zijn doorbroken, de kunst zou zich hebben bekeerd tot de wanhoop. Het laatste nobele wat de muziek volgens hem had voortgebracht waren Sjostakovitsj’ 5e en 7e Symfonie, en dat terwijl zijn pogingen het nobele in eigen composities te zoeken door critici niet altijd werden gewaardeerd en misschien ook niet helemaal door hemzelf. Op het einde van zijn leven sprak hij de vrees uit dat er niet meer van hem zou overblijven dan West Side Story.

Aangaande Bernsteins vaststelling op vierentwintigjarige leeftijd dat muziek een groep mensen is in een donkere zaal die daar eigenlijk helemaal niet had willen zijn: lezend over Bernstein krijg je het gevoel dat hij altijd iets deed terwijl hij iets anders had willen doen. Dirigeerde hij, wilde hij componeren. Componeerde hij een symfonie, wilde hij voor Broadway schrijven. Reisde hij – en hij reisde als een maniak – wilde hij bij vrouw en kinderen zijn. Ook zijn promiscuïteit, die na het beëindigen van zijn huwelijk naar het schijnt immense vormen aannam, kan worden begrepen als het verlangen ergens te zijn waar men nu juist niet is.

Een oude vriend van Bernstein omschreef hem in die tijd zo: ‘Hij stopte zijn tong in iedere mond, man of vrouw, hij wilde de hele wereld tongzoenen.’ Ook zijn tijdens zijn huwelijk ternauwernood – en vermoedelijk ook niet zo ternauwernood – onderdrukte homoseksualiteit zouden we kunnen interpreteren als het verlangen om ergens te zijn waar men niet is. Of, beter gezegd: zijn huwelijk kan worden begrepen als een poging het verlangen om ergens anders te zijn te onderdrukken.

Het politieke karakter van zijn leven wordt in de tekst die Bernstein voor Tourel schreef minder aangekondigd, hoewel je zou kunnen zeggen dat een musicus die zich verplaatst in iemand die muziek haat ook een politieke uitspraak doet.

Bernstein werd geboren op 25 augustus 1918. Zijn vader, Sam, was een Russische Jood uit een ultraorthodox milieu, die in 1908 het stjetl verliet om te ontsnappen aan de met name voor Joden gruwelijke tsaristische dienstplicht. Zijn ouders had hij niet over zijn vlucht ingelicht, het was de bedoeling dat hij rabbijn zou worden.

Leonards moeder, Jennie, eveneens Joods, werd geboren in Shepetovka, maar een kilometer of dertig van de geboorteplaats van Sam. Op haar veertiende werkte ze al in de textielfabrieken in Amerika.

Sam trouwde met Jennie en zette een zaak op in schoonheidsartikelen die al snel goed liep. Later zou hij zich erover beklagen dat hij niet begreep waarom Leonard – Lenny voor intimi – niet van de muziek zijn hobby maakte en van de schoonheidsartikelen zijn beroep: dat bood toch meer zekerheid dan muziek?

De muziek kwam in het leven van Leonard dankzij tante Clara, de zuster van Sam, een naar het schijnt tamelijk excentrieke dame die in 1911 naar Amerika was gekomen. Ze was voedingsdeskundige, vegetariër en nudiste, en gaf Sam en zijn gezin een piano. Vanaf het moment dat Leonard achter de piano ging zitten was hij er niet meer achter weg te slaan. Later zou hij zeggen: ‘Plotseling voelde ik me in het centrum van een universum dat ik kon controleren. (…) Ik was veilig achter de piano.’

Niet de schoonheidsartikelen boden veiligheid, maar de muziek, de kunst bood die. Leonard werd toegelaten tot Harvard, waar hij zich volgens Allen Shawn een Harvard-accent aanmat, vermoedelijk om minder op te vallen.

Leonard schijnt zich geregeld gepassioneerd aangetrokken te hebben gevoeld tot mensen, zowel mannen als vrouwen. Zijn schijnbaar onverzadigbare behoefte aan liefde wordt vergeleken met die van Franz Liszt.

Ondanks het feit dat passie grillig is, wist Bernstein levenslange vriendschap te ontwikkelen met enkele van de mensen op wie zijn passie zich richtte. Zijn behoefte aan aandacht wordt extreem genoemd.

Op het eind van zijn leven zou hij tegen een van zijn kinderen zeggen: ‘Ik ben er zo moe van om Leonard Bernstein te zijn.’

Leonard Bernstein, dat is ook diegene die niet langer Leonard Bernstein wenst te zijn.

De dood en het meesterwerk

Leonard Bernstein had zowel communistische als zionistische sympathieën, wat kort na de Tweede Wereldoorlog uitstekend samenging. Het dossier dat de FBI over hem samenstelde, ging uiteraard vooral over zijn communistische activiteiten. Hoewel hij nooit lid is geweest van de communistische partij in Amerika, had hij bijeenkomsten bijgewoond waar geld werd ingezameld voor bijvoorbeeld het Joint Anti-Fascist Refugee Committee, dat beoogde strijders tegen Franco te helpen.

Een informant wiens naam onleesbaar is gemaakt in het dossier berichtte de FBI over Bernsteins politieke activiteiten. Er zijn overigens verscheidene informanten in Bernsteins leven geweest, soms mensen met wie hij nauw samenwerkte. Het is de tijd van het McCarthyisme en de HUAC, het House Committee on Un-American Activities. Vooral kunstenaars worden het slachtoffer van de heksenjacht. Scenarioschrijfster Lillian Hellman moet voor het comité getuigen, zoals vele van haar collega’s, maar zij spreekt de woorden: ‘Ik kan en zal mijn geweten niet de mode van dit jaar laten volgen.’ Ze weigert namen te noemen. Anderen zijn om diverse redenen niet zo moedig.

In de zomer van 1953 weigert het US Passport Office het paspoort van Bernstein te vernieuwen. De binnenlandse strijd tegen het communisme neemt totalitaire trekken aan, Bernstein roept de hulp in van een advocaat en legt een verklaring af die hem pijn moet hebben gedaan. Hij verklaart een vijand van het communisme te zijn. Dankzij die verklaring kan hij naar Milaan om een concert te geven en is de weg vrij voor het componeren van de muziek voor de film On the Waterfront, met onder anderen Marlon Brando.

Later, in de jaren zestig, als het politieke tij is gekeerd, ontwikkelt Bernstein een vriendschap met John F. Kennedy. Met zijn vrouw, de actrice Felicia Montealegre – half Chileens, half Amerikaans, half Joods, half katholiek; voor Bernstein bekeerde ze zich tot het Jodendom – zal hij bij de Kennedy’s in het Witte Huis dineren. Volgens Allen Shawn gaan de opkomst van Bernstein en Kennedy gelijk op. Ze lijken op elkaar, beargumenteert hij. Ze komen allebei uit Boston, de één Jood, de ander katholiek, maar beiden relatieve buitenstaanders, niet behorend tot het witte, protestantse establishment. Allebei oefenen ze een magnetische aantrekkingskracht uit op de mensen om hen heen, allebei kunnen ze slecht alleen zijn en allebei hebben ze seksuele geheimen.

Toch zijn de politieke problemen voor Bernstein niet voorbij. In 1969 arresteert de politie leden van de Black Panther-beweging. De Bernsteins organiseren een feest in hun appartement op Park Avenue om geld in te zamelen voor de gearresteerde leden, zodat ze een eerlijk proces kunnen krijgen. Op dat feest zijn ook een paar journalisten aanwezig, onder wie de schrijver Tom Wolfe, die in New York Magazine een vernietigend artikel van 25.000 woorden schrijft met de kop: ‘Radical Chic. The party at Lenny’s.’ Het is Wolfe, dat moet hem worden nagegeven, die de woorden ‘radical chic’ muntte, misschien nog het beste te vergelijken met de Franse uitdrukking gauche caviar.

Volgens Barry Seldes beschadigt Wolfes artikel de reputatie van Bernstein ernstig. In 1970 demonstreert de Jewish Defense League voor het appartement van de Bernsteins: de Black Panthers, die Bernstein zou ondersteunen, zouden antisemitisch zijn. President Nixon wordt gewaarschuwd niet naar de première van een stuk van Bernstein te gaan.

Een vraag die Bernsteins biografen telkens weer stellen, is waarom hij nooit het meesterwerk heeft geschreven dat hij zou schrijven. Zelf heeft hij herhaaldelijk aangegeven de grote Amerikaanse opera te willen schrijven. Komt het uitblijven alleen omdat hij niet het juiste libretto kon vinden?

In 1983 publiceert de dirigent en musicoloog Leon Botstein een genadeloze aanval op Bernstein in Harper’s Magazine, des te genadelozer omdat Botstein het talent van Bernstein erkent. Hij noemt Bernstein ‘een van de meest getalenteerde Amerikaanse musici uit de twintigste eeuw’. Hij verwijt hem te hebben gekozen voor de verheerlijking van ‘persoonlijkheid, roem en publiciteit, ten koste van de kunst’ en roept hem op de middelmatigheid van zich af te schudden.

Zeven jaar later, op 29 mei 1990, zit Bernstein in het InterContinental Hotel in Praag. Zijn vrouw leeft niet meer, net als hij was ze een kettingrookster. De gezondheid van Bernstein gaat rap achteruit, na elk concert moet hij eerst achter de coulissen aan de zuurstofmachine. Het schijnt dat hij na de zuurstofmachine nog snel een halve sigaret rookte voor hij terugkeerde naar het orkest om het applaus in ontvangst te nemen.

Die 29e mei 1990 schrijft Bernstein een gedicht waarin staat dat hij niet bang is voor de dood maar wel bang is mensen van wie hij houdt pijn te doen, en dat hij bang is dat hij zijn stuk (‘my Piece’) niet zal schrijven, dat zijn niet-zijn eerder zal komen dan dat stuk.

Waarom kwam de dood eerder dan het meesterwerk?

De criticus David Denby stelt dat Bernstein een liberaal is die de politiek te persoonlijk nam. Iemand, aldus Denby, die dacht dat je ergens tegen uitspreken, kunst was.

Ook Seldes zoekt het antwoord in Bernsteins politieke betrokkenheid. Hij beweert weliswaar dat Bernstein zelf zijn ergste vijand was, dat hij meer tijd besteedde aan het zoeken naar liefde dan aan het componeren, maar bovenal verklaart hij Bernsteins eigen teleurstelling nooit ‘Het stuk’ te hebben geschreven door zijn politieke teleurstelling te benadrukken. Na de kortstondige hoop van Kennedy kwamen de Vietnamoorlog en de paranoia van Nixon. In de jaren tachtig kwam als klap op de vuurpijl Ronald Reagan, die aids niet bijzonder serieus nam. Toen diens opvolger George H.W. Bush later Bernstein een hoge onderscheiding wilde geven, weigerde hij die, onder andere omdat Bush zwaar had bezuinigd op de National Endowment for the Arts.

Al die verklaringen zullen ongetwijfeld waarheden bevatten, maar misschien moeten we nog eens terug naar Adorno, de filosoof over wie Bernstein met zoveel afkeer en toch ook bewondering had geschreven. Bernstein wilde dus het publiek tot gemeenschap kloppen, zoals de room tot slagroom wordt geklopt. Van Adorno mocht zoals gezegd het publiek wegblijven als het niet tot slagroom wilde worden geklopt.

Adorno had geschreven: ‘De bewering dat Hitler de cultuur heeft vernietigd, is niet meer dan een reclametruc van degenen die haar vanaf hun telefoontafeltje willen opbouwen.’

Was Bernstein iemand die de cultuur vanaf zijn telefoontafeltje wilde opbouwen en kwam hij daarom niet toe aan zijn meesterstuk?

Alice in Wonderland

Het is verleidelijk maar al te gemakkelijk Bernstein te verklaren door de tegenstelling Amerika-Europa te creëren. Het oude, vernietigde, lethargische en melancholische Europa tegenover het optimistische, vitale maar ook naïeve Amerika. En toch lijkt het alsof we die twee zielen in Bernstein aantreffen. Hoewel hij hem ongetwijfeld veracht zal hebben, zat er een Reagan in Bernstein, voor zover we Reagan begrijpen als de man die in 1980 werd gekozen, mede omdat hij niet moe werd te verklaren dat het ochtend was in Amerika en dat het daar ook altijd ochtend zou blijven. Dat wellicht ietwat naïeve optimisme spreekt eveneens uit Bernsteins leven. Zelfs zijn behoefte om te tongzoenen met de hele wereld kan worden verklaard als een poging de ochtend eindeloos te rekken.

Voor Adorno was het altijd middernacht. Hij schreef dat de ondergang het doel is van elk kunstwerk, ‘het wil alle andere kunstwerken doodmaken’; de zelfvernietigingsdrang van het kunstwerk stond voor Adorno buiten kijf.

Bernstein had zeker neigingen die Adorno’s kant opgaan, in zijn opvatting dat de muziek niet meer edel was, in het feit dat hij zijn politieke idealen tot de laatste snik bleef verdedigen, en dat hij met de ogen van het kind keek en verklaarde: ‘Ik haat muziek.’

In zijn werk kon hij niet werkelijk toegeven aan de wanhoop, daarvoor was hij allicht te didactisch ingesteld. In Bernsteins 3e Symfonie, Kaddish, waarvoor hij ook de tekst schreef, stelt de mens God gerust. Of stelt Leonard Bernstein God gerust? Of stelt hij zijn vader gerust, zoals ook wel is gesuggereerd?

Zeker is dat Bernstein schrijft: ‘Hoe groot Uw pijn ook is, ik zal U helpen hem te doorstaan, o God, geloof. Geloof in mij, en U zult het hemelse koninkrijk zien.’ Die woorden zijn narcistisch genoemd, waar misschien wel wat in zit, hoewel de behoefte God te troosten ook van mededogen kan getuigen.

Geruststellen, dat lijkt me in elk geval een essentiële kwaliteit geweest te zijn van Bernstein. Iedereen geruststellen, zelfs God. Ook daarom kwam de dood wellicht eerder dan het meesterwerk, geruststellend is monumentale kunst namelijk zelden.

Seldes stelt dat Bernsteins tragische en meest getalenteerde kant het best tot uitdrukking kwam in zijn Mahler-uitvoeringen. Daar maakte hij zichzelf waar, daar vreesde hij de tragiek niet meer, daar mocht het project van de verlichting mislukken, aldus Barry Seldes.

Weer de paradox. Het falen van de verlichting? Had Bernstein niet nadrukkelijk gezegd dat muziek alleen over muziek ging?

Op 14 oktober 1990 was het kunststuk dat leven heet afgelopen. Zijn laatste woorden waren: ‘Wat is dit?’

Bernsteins broer Burton zei over hem: ‘Mijn broer Lenny, die altijd groter was dan het leven, bleek kleiner te zijn dan de dood.’

Hij ligt begraven naast zijn vrouw Felicia. In zijn kist lagen een stuk ambersteen (‘Bernstein’ betekent in het Duits ‘ambersteen’), een geluksmuntje, een dirigeerstok, Mahlers 5e Symfonie en een exemplaar van Alice in Wonderland.

In Alice in Wonderland is het, zoals bekend, altijd theetijd. In Bernsteins wereld was het altijd borreltijd, aperitivo. Er was altijd nóg iemand die gecharmeerd moest worden, al schrijft Allen Shawn dat Bernsteins behoefte aan aandacht niet los kan worden gezien van zijn verlangen anderen te kennen en zijn – wat hij noemde – ‘liefde voor de muziek’ te verspreiden.

Na Bernsteins dood gaven over de hele wereld regeringen, waaronder de Duitse, opdracht de vlaggen halfstok te laten hangen, maar de Amerikaanse president George H.W. Bush weigerde die opdracht te verstrekken.

De powers that be vergeten niets, en met het talent voor vergeving zijn ze ook niet rijkelijk bedeeld.

GERUSTSTELLEN , dat lijkt een essentiële kwaliteit geweest te zijn van Bernstein. Iedereen geruststellen, zelfs God.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content